Het zevende schrift
Over een uur of anderhalf, als ik aankwam, zou ik mezelf weer belachelijk maken, zoals ieder jaar als ik de trein van Amsterdam naar Den Haag nam. Ik had bloemen bij me. Campanula.
Tussen de grindpaden, struiken en plastic planten stond ik stil op een door mijn familie voor twintig jaar gehuurd stukje grond. Op de platte, rechtopstaande steen stond mijn vaders naam. Ik legde de campanula ervoor neer. Hurkte. Met één hand raakte ik het zwartgrijze graniet aan. De struiken en de grafsteen bolden al iets. Het groen erachter werd mistig. Daar ging ik.
Ik vond het niet belachelijk dat ik huilde, maar wel dat ik het op een van tevoren bepaalde tijd en plaats deed, alsof dit bezoek aan het graf een werkafspraak in mijn agenda was. 28 september, Kerkhoflaan 12, 14.00-14.30: huilen. Ik was een cliché. Hoeveel films begonnen er wel niet op een kerkhof, waar beroemde actrices hun met een mentholstick opgewekte tranen lieten lopen? Hoeveel verhalen?
Hoewel mijn tranen echt waren, wist ik niet zeker of mijn emoties dat ook waren. Het kon ook zijn dat die werden aangejaagd door de drama’s waarnaar ik in een bioscoopstoel had gekeken. Speelde ik de actrices na die bij de grafstenen van hun fictieve vaders huilden, of speelden zij mij na?
Omdat ik de vraag niet kon beantwoorden, veegde ik het gras rondom de steen schoon. Pakte een rondslingerend snoeppapiertje op. Een paar takjes. Ik kwam overeind, liep weg, keek om. De paarse bloemen maakten de kleur van het graniet zachter. Ze zouden waarschijnlijk vannacht al wegwaaien, naar een ander graf, waar een konijn ervan zou eten.
Gelukkig maakte ik de reis naar van Amsterdam naar Den Haag niet alleen om mijn vaders graf te bezoeken. Ik had nog een ander doel. Daarvoor moest ik naar zee.
Ik had al zes gelinieerde schriften volgeschreven met alles wat ik had gedacht over de man die mij veilig door mijn jeugd had geloodst, maar die zelf op zevenentachtigjarige leeftijd op een wankel trappetje was gaan staan. Hij wilde de kussens voor de tuinstoelen even uit de kast boven de kamer-en-suiteschuifdeuren pakken. De overbuurvrouw was op bezoek. Het was de eerste zonnige dag in april. Ze zouden samen in zijn kleine achtertuin haar zelfgemaakte aardbeiensap drinken.
Ik probeerde al zes jaar lang met behulp van de aantekeningen in die schriften een kort verhaal te schrijven over de eerste persoon die mijn gedachtewereld had gevuld. Ik wilde hem daarin zowel vangen als weer tot leven wekken.
Lopend door de Scheveningse Bosjes, op weg naar zee, bolden de struiken om me heen al niet meer. In mijn tas zat een nieuw schrift. Ik hoopte die middag eindelijk iets definitiefs over mijn vader te schrijven, iets wat hem recht deed maar zijn onvolkomenheden niet verbloemde. Iets over de man die hij was voordat hij in de houten kist lag, in zijn beige broek, met zijn blauwe jasje om zijn gebroken rug. ‘Sail Away’ hadden we gedraaid, van Randy Newman.
Een paar dagen voordat hij het trapje neerzette, zonder op te merken dat één van de poten in de schuifdeurrail stond, had hij me nog gebeld. Hij vertelde, bekende, me tijdens dat telefoongesprek dat hij vrijwel dagelijks in tram 11 stapte. Meestal zo rond een uur of twee in de middag, dan was het niet te druk. Hij ging op een stoel voorin zitten, dicht bij de bestuurder en reed mee tot de laatste halte. Strandweg. Pas als de andere passagiers de tram hadden verlaten, stond hij op. Zijn hand van stang naar stang verplaatsend schuifelde hij naar de uitgang. Eenmaal buiten pakte hij het lange hek vast dat de stoep van het strand scheidde. Daar bleef hij staan.
Met zijn handen op het hek steunend keek hij in de verte, over het strand, naar het strekkende water. Zijn beige, halflange jas was maar half dichtgeknoopt. De wind speelde door zijn laatste haren.
Dat van die wind en jas stelde ik me tenminste zo voor, ik was er nooit bij geweest als hij daar stond. Alleen een paar toevallige voorbijgangers hadden hem gezien. Ik wist feitelijk alleen maar dat hij bijna elke dag de tram nam om de zee te zien, meer had hij niet verteld. Ik kende geen filmscènes waarin iets gelijksoortigs werd getoond, zodat ik wist wat ik erbij behoorde te voelen omdat het me was voorgedaan.
Waar dacht hij aan als hij daar stond, wat zag hij in de golven, of in het weerkaatsende zonlicht? Als ik dat zou weten, zou ik hem treffend kunnen portretteren.
Ik ging bij zijn tramhalte staan. Ik maakte aantekeningen van wat ik zag, of van wat ik dacht dat hij zag. Als ik sommige details, flarden van leven, met zijn innerlijke overdrijving zou kunnen zien, dan kwamen de juiste woorden vast vanzelf.
Hij was aan zee opgegroeid en keek als kind al naar de schepen die door een onzichtbare kracht werden voortbewogen, naar de meeuwen die langs het uiteenspattende schuim scheerden, naar een vis die kort boven het wateroppervlak vloog.
Ik hoopte, daar bij de tramhalte – er zat kauwgum op het hek – te weten te komen waarom hij daar toen hij oud was iedere dag weer wilde staan.
Eerder had ik andere ingangen gezocht om hem te beschrijven. Ik had geprobeerd hem te vinden in de dichtbundels die ik van zijn, naar mijn boekenkast had verplaatst. Ik had A. Roland Holst en J. Slauerhoff gelezen. Zijn cd-verzameling beluisterd. Zijn kantoorspulletjes gebruikt.
Bij het leegruimen van zijn woning heb ik toen mijn zussen even niet keken de halflange jas die hij zomer en winter droeg van de kapstok gegrist en vlug in een vuilniszak gepropt. Ik wist niet waarom ik het stiekem deed, mijn zussen hoefden de jas niet, die zou net als zijn meeste andere spullen naar De Tweede Ronde gaan. Ik schaamde me voor wat ik deed. Of misschien schaamde ik me ervoor dat de jas die hij dagelijks droeg ineens waardeloos was geworden. De afdruk van zijn ellebogen zat in de stof van de mouwen.
Thuis heb ik de jas netjes opgevouwen. In de rechter zijzak zat nog een half rolletje Mentos en in de linker een strippenkaart met nog vier lege vakjes. Ik heb de jas naar de berging gebracht, waar die sindsdien ligt tussen een koffer en oud speelgoed. Ik zou de woorden die ik zocht misschien in die vuilniszak kunnen vinden, maar ik zag ertegen op die te openen. Waren de mouwen, het rolletje Mentos en de strippenkaart de juiste details om hem mee weer te geven?
Ik zocht hem liever in de frisse zeelucht.
Bij de tramhalte probeerde ik aandachtig te kijken, me hem levendig voor de geest halen, scherp op te merken wat hij zag, alsof ik een Tsjechov was, een Woolf en niet een Sickinkje. Ik zou net als zij luisteren naar het geruis van de golven, dan kwamen de woorden waarin hij te vinden was vast naar me toe rollen, zijn ironie, zijn spot.
De golfslag die zijn gedachtegang had begeleid, iedere keer dat hij aan zee had gestaan, klonk ononderbroken voort. Daar hoorde ik hem al zeggen: ‘In iedere grap zit een kern van een grap.’
Voor hem moest de zee het begin van iets groters zijn geweest, zoals zijn studententijd het begin van iets groters was geweest, zonder dat hij had geweten wat dat grotere was. Hij hield ervan te dromen over verre reizen, maar in de zomervakantie, als de kans om te vertrekken er was, bleef hij thuis.
Hij was wel eens op reis gegaan, kort na het behalen van zijn propedeuse, met een groep studenten, maar eenmaal op het dek bleek de onzichtbare kracht die het schip voortbewoog gewoon een stinkende, lawaaierige motor te zijn; de meeuwen poepten op zijn toen nog volle haar; de vissen schoten weg als hij die met zijn hand wilde grijpen – hij kon ze alleen in de winkel krijgen.
Ondanks zijn desillusies stapte hij zolang hij kon iedere dag weer in tram 11. Zijn gemoedstoestand was vast somberder geweest als hij niet die romantische aanleg had gehad om zich een avontuurlijk leven voor te stellen.
Tien minuten, een kwartier, bleef hij bij het hek staan. Dan nam hij de tram terug.
Tijdens een gezamenlijke wandeling, toen zijn lichaam nog sterk genoeg was om door het rulle zand te lopen, had hij eens gezegd: ‘Als je aandachtig naar iets kijkt, word je erin opgenomen.’ Zijn stem klonk tevreden, hij was nog steeds de vader die dacht dat hij zijn kinderen iets wezenlijks over het leven kon leren. ‘Dat is het mysterie,’ zei hij, nog steeds ernstig, maar een minuut later, op het terras van Copacabana, bestelde hij een sorbet, de frambozensiroop droop over het vanille-ijs. Hij stak zijn lepel erin en nam een hap, alsof er geen zee bestond.
Ik bleef lang bij de tramhalte staan. Volgend jaar zou ik weer gaan. Een nieuw schrift was niet duur. Hoe meer ik er volschreef, hoe meer ik zag. Als ik geluk had, zou het nog even duren voordat ik de rail van de schuifdeuren niet opmerkte.