We moeten het gewoon weer een beetje gezellig maken – een verhaal van Leonieke Baerwaldt

'Ik luister naar het kale ritme van mijn ademhaling, stel me voor hoe de tijd versteent als lava en onze lichamen daarin een holte vormen.' Wolken drommen samen en bloesemblaadjes hopen zich op: alles benauwt in dit verhaal van Leonieke Baerwaldt, waarin een stel besluit om afscheid te nemen van hun hond, met alle gevolgen van dien.

Thema

Actuele Fictie

Tags

Actuele fictie Kort verhaal Dieren
Beeld: Jos Derckx

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

We moeten het gewoon weer een beetje gezellig maken 

Ik heb Emma er inmiddels van overtuigd dat het tijd is om de hond een spuitje te geven en nu dragen we hem de dierenkliniek binnen.

We kunnen ons niet aan die arme stakker blijven vastklampen, zei ik. En daarmee was het klaar.

Emma heeft hem zes maanden voordat we een relatie kregen uit een ongewenst nestje gered. Eerst kwam de hond, grapt ze soms plagerig als ik hem van het bed verjaag, en daarna kwam jij, chouchou.

Lang zijn we gelukkig geweest, Emma, de hond en ik.

De afgelopen weken zakte hij steeds vaker door zijn poten. Er zat een gezwel in zijn nek dat elke dag iets groter werd. Vanochtend kon hij nauwelijks van zijn kussen komen en at hij zelfs geen koekjes meer.

U moet uw hond eerst wegen, zegt de receptionist. Anders krijgt hij de verkeerde dosis. Wat is zijn leeftijd?

Zeventien, zeg ik.

Presque, zegt Emma tegen mij. En tegen de receptionist zegt ze: Bíjna zeventien.

Vervolgens worden we naar de kamer geleid waar het gaat gebeuren.

Een rij flakkerende geurkaarsjes, comfortabele bank midden in de ruimte. Het is de bedoeling dat de hond daarop komt te liggen. De receptionist gebaart dat we naast hem mogen plaatsnemen.

Ik denk aan hoeveel huisdieren hier al gestorven zijn.

Emma ziet bleek.

Jaren lag de hond bij haar voeten te snurken terwijl ze vanuit huis haar handleidingen vertaalde. Op den duur legde ze kranten rondom hem heen, maakte ze schoon wat hij had laten lopen. Toen ik het woord ‘inslapen’ voor het eerst uitsprak was de gedachte bij Emma niet één keer opgekomen, zei ze.

Ik vind het zielig worden, zei ik.

Hij kwispelt nog, zei Emma.

Ze zei ook: Ça change tout.

En ik zei dat ik begreep dat ze ertegenop zag.

Mon amour, zei ze, ik denk niet dat je snapt wat ik bedoel.

De dierenarts komt binnen en neemt met ons de procedure door.

Er zijn verschillende mogelijkheden nadien, legt ze uit. U mag kiezen tussen crematie of destructie. Als u een tuin heeft mag u hem ook zelf begraven.

Ik zeg dat ik daar weinig zin in heb.

Emma verstrakt, nagenoeg onmerkbaar.

Destructie klinkt zo gewelddadig, zeg ik.

En Emma zegt: Ce n’est qu’un mot. Crematie ís destructie.

Geen gemakkelijke keuze, zegt de dierenarts.

Beslis jij, zegt Emma.

Ik heb het idee dat ze in shock is.

Emma kauwt op de binnenkant van haar wang en blijft stug naar het linoleum staren.

De hond tussen ons in maakt een raspend geluid.

Dan zeg ik: Doe maar crematie.

De dierenarts krabbelt wat op een formulier, vraagt of we er gedurende het gehele procedé bij willen zijn of alleen tijdens het in slaap vallen.

Hij zal er niks van merken, zegt ze.

Gedurende het spuitje aaien we de hond over zijn kop.

U kunt afscheid nemen, zegt de dierenarts waarna ze de kamer behoedzaam verlaat.

Een groepje jongeren rijdt joelend langs. Bloesemblaadjes hebben zich opgehoopt achter de ruitenwissers. Er lijkt weinig veranderd.

Emma en ik kijken elkaar aan, kijken naar de hond die zijn dofblauwe ogen niet dicht doet, ook niet na tien minuten. Zijn tong hangt slap uit zijn bek. Zijn buik deint op en neer.

Slaapt-ie nou? fluistert Emma uiteindelijk.

Ik denk het, zeg ik. Ik denk dat-ie slaapt.

We rekenen tweehonderdvijfentachtig euro af. De receptionist controleert of hij het juiste telefoonnummer van ons heeft en zegt dat het crematorium waarschijnlijk pas na het weekend contact zal opnemen.

Hij zegt: Gecondoleerd.

Hij zegt: Ik sluit de deur achter u.

Dit soort dingen doen we vaak aan het einde van de dag, zegt hij.

Buiten ziet het ernaar uit dat het zal gaan regenen. We stappen in de auto. Een groepje jongeren rijdt joelend langs. Bloesemblaadjes hebben zich opgehoopt achter de ruitenwissers. Er lijkt weinig veranderd.

Wanneer we thuiskomen zijn daar de pluk haar die door de gang buitelt, de lege voer- en drinkbakken, de versleten leren riem.

Laten we tóch een wandeling maken, zeg ik.

Emma zegt: C’est absurde. Ga jij maar als je wil.

Ze raapt kranten en brieven bij elkaar, maakt een stapeltje, verplaatst dit van de ene naar de andere kant van de tafel.

Ik krijg hoofdpijn, zegt ze. Ik denk dat ik ga liggen.

Zin in thee? vraag ik. Zal ik theezetten?

Ze schudt van nee.

Ik loop mee naar boven, sla het dekbed voor haar open.

Misschien neem ik een pil, zegt ze.

Is het migraine?

Pak jij het doosje s’il te plaît? In de badkamer. De rechterlade, nee rechtsboven.

Hier, zeg ik, begin met een halve.

Merci, Ik heb alleen even rust nodig. Ben je nog van plan te wandelen?

Het voelt raar om niet te gaan, zeg ik.

Ik ruik hem nog, zegt Emma. Zijn geur hangt in de lakens.

Ze zegt: Le temps passe trop vite.

En: Ga je nou?

Ja, zo.    

Ik neem de gebruikelijke route door het park en steek een sigaret op uit het pakje dat we voor noodgevallen in de meterkast hebben liggen. Meteen de illusie dat ik een paar centimeter van de grond kom nadat ik inhaleer. We moeten het gewoon weer een beetje gezellig maken, denk ik. En ik denk aan Emma die alleen even rust nodig heeft.

In de supermarkt heb ik groene asperges en witte wijn gekocht. Thuis zet ik de hondenmand bij de voordeur, stop de rest van zijn spullen erin. Ik stofzuig, dweil, klop de matten. Daarna roerbak ik de asperges met knoflook, kook een paar eieren, leg dit op een grote schaal, pak twee glazen en ontkurk de fles.

Het licht lekt weg uit de hoeken van de slaapkamer. Roerloos blijven we liggen. Ik luister naar het kale ritme van mijn ademhaling, stel me voor hoe de tijd versteent als lava en onze lichamen daarin een holte vormen.   

Je moet wat eten, zeg ik terwijl ik op de rand van het bed ga zitten.

Emma met haar rug naar me toe, opgerold als een bolletje, knieën tegen voorhoofd.

Eet zelf maar, zegt ze.

Ik trek mijn schoenen uit, kruip tegen haar aan, omhels haar, voel haar buik, de rand van haar onderbroek.

Lieverd, mompel ik in haar nek, schatje. Wil je niet?

Je ne peux pas, zegt ze.

En dan vraag ik het, ik vraag: zijn wíj nu ook anders? Wat bedoelde je precies met ‘ça change tout’?

Ik bedoelde wat ik zei, zegt Emma. 

Het licht lekt weg uit de hoeken van de slaapkamer. Roerloos blijven we liggen. Ik luister naar het kale ritme van mijn ademhaling, stel me voor hoe de tijd versteent als lava en onze lichamen daarin een holte vormen.   

De asperges zijn koud geworden. Een van de wijnglazen is nogal smerig, zie ik. Er zitten rode afdrukken rond de rand, sporen van een verloren avond waarop de hond nog leefde en Emma haar lippen voor me stiftte.

Ik houd het glas onder de kraan, voeg afwasmiddel toe, zet het op het aanrecht om te weken.  

Dikke regendruppels slaan tegen het raam. 

Ik denk aan de zompige aarde in de donkere tuin, vraag me af of begraven beter was geweest.

Crematie ís destructie, denk ik en ik steek een tweede sigaret op.

Ik denk aan dat Emma eens zei dat alles begin, midden of einde is, maar dat je nooit weet waar je je bevindt.

Ik denk aan het zuchtje wind van een kwispelende staart, een natte neus in mijn knieholte, aan de lakens die ik nog wil verschonen.