Kast
In maart 1999 publiceerden onderzoekers van het Georgia Institute of Technology een artikel over de hoeveelheid bacteriën in een ballenbak. De resultaten waren schokkend. Het bleek namelijk dat de gemiddelde ballenbakbal een grotere bacteriële biodiversiteit had dan een openbaar toilet.
De ballenbakbal bood, volgens de onderzoekers, niet alleen een thuis aan de normale microflora, maar zelfs aan bacteriële stammen waarvan al jaren werd vermeend dat ze uitgestorven waren.
Toch leek er geen reden tot paniek, want de bacteriën waren voornamelijk onschuldig en leefden vreedzaam hun leven als aliens in een oneindig kleurrijk universum. Toch waren er verschillende ouderbewegingen die eisten dat iedere ballenbakbaas verplicht zou worden om hun ballenbak wekelijks chemisch te desinfecteren. Weer anderen zagen geen heil in de bureaucratie en kozen voor een totale ballenbakboycot. De vroege jaren 2000 waren slechte jaren voor de ballenbak. En terwijl de ballenbakuitbaters met hun handen in het haar zaten, zagen de bacteriën op hun ballen rustig hun cultuur floreren.
Zoals altijd wanneer er schokkend nieuws de wereld inkomt, begon de geruchtenmachine op volle toeren te draaien. Zo zouden er ouders zijn geweest die het heft in eigen hand namen en op veldonderzoek gingen. Er waren die beweerden dat ze onder in een ballenbak in een niet nader te noemen fast food restaurant in Huston een sedimentatielaag hadden aangetroffen. Een nieuwe aardlaag gevormd van kinderafscheiding: voornamelijk vergeten speelgoed, braaksel en dino-pleisters. Anderen zeiden juist dat het geen aardlaag was maar slurry. Een antropogene soep. Een uit de mens voortkomende bioom compleet met zijn eigen biochemische kringlopen. Zij gingen zelfs zo ver te beweren dat uit deze ballenbakslurry -zoals uit de oersoep- nieuw leven zou kunnen ontstaan.
Misschien is dat een beetje vergezocht. Maar toen de nachtwaker van de IKEA op een broeierige avond in mei 2002 een kind in de ballenbak vond, dacht hij voor een seconde dat het toch waar kon zijn.
Er wordt gezegd dat het op 17 maart 1879 bijzonder warm was en dat iemand een vlinder een koprol zag maken net op het moment dat de drie schoten te horen waren waarmee de opa van Ingvar zichzelf en zijn twee teckels van het leven ontdeed. Hij had zich niet lang voor het bewuste moment gerealiseerd dat hij zichzelf en zijn familie, door de aanschaf van zijn nieuwe familieboerderij in Småland, in de financiële afgrond had gestort. Hij liet een vrouw, een kind en een transgenerationeel trauma achter.
Ingvar groeide op als een vrij normale jongen. Op zijn vierde verzamelde hij pissebedden die hij vond onder omgedraaide bloempotten, op zijn zesde begon hij aan zijn buren lucifers te verkopen om te sparen voor zijn eigen fiets. Op zijn zevende had hij voldoende verdiend om die te kopen. Hiermee vergrootte hij zijn afzetmarkt zodanig dat hij bij kon dragen aan de familie-financiën. Toen hij op zijn zeventiende afstudeerde aan het Gothenburg's Handelsinstitut smeekte hij zijn vader om garant te staan voor zijn eerste bedrijf. Ingvar was namelijk nog te jong om een onderneming op zijn naam te hebben. Zijn vader zwichtte en op 28 juli 1943 richtte Ingvar, aan de keukentafel van zijn oom Ernst, IKEA op. Precies zestig jaar, drie dagen en acht uur voordat Ali de nachtwaker het kind vond in de ballenbak.
‘Hey, psst. Psst, meisje. Zijn ze je vergeten?’
‘Hmpf,’ kwam er uit haar.
‘Hey, meisje. Wakker worden.’
‘…’
‘Wat is je naam?’
‘Kast,’ antwoordde ze met haar duim nog in haar mond.
‘Wat?’
‘Kast,’ zei ze nogmaals en viel weer in slaap.
Het maakt niet uit of dit haar echte naam is. Er zijn ouders die hun kind Chanel-Lyric of Cri-Cri noemen. Bovendien is het niet moeilijk om je voor te stellen dat de ouders van Kast haar Kast hebben genoemd. Diezelfde ouders hebben namelijk nooit enige moeite gedaan om hun dochter op te halen. Ook niet toen ze de volgende dag constant om bleven roepen dat Kast opgehaald wilde worden uit Småland. Klanten kwamen klagen. Het moest maar eens klaar zijn met die suffe grappen. Het was al stressvol genoeg om een nieuw opbergsysteem voor de kinderkamer uit te zoeken.
Kast was 126 centimeter oud, nog net oud genoeg voor Småland waar niemand ouder dan 130 centimeter naar binnen mag, toen er in de ballenbak een kind op haar af kwam snellen. Het was een vreemd kind. Hij droeg een pak en op zijn voorhoofd had hij een aardbeivormige bult. Van dichtbij kon ze zien dat er iets in die bult bewoog. Een beetje als een lavalamp. Hij stak zijn hand voor zich uit alsof hij hem weg probeerde te gooien.
‘Peer.’
Peers hand hing onbenullig voor hem.
‘Moet je schudden. Is beleefd. Dat doen mensen.’
Kast wist niet wat ze moest schudden, of hoe je überhaupt een bult schudt en het zag eruit alsof hij zou knappen als je dat deed.
‘O, dat,’ zei Peer ongemakkelijk. ‘Is niets. Dat is gewoon- Wat is jouw naam?’
‘Huh?’
‘Naam?’
‘Kast.’
‘Wat een vreemde naam.’
‘Wat een vreemde bult.’
Dat laatste zei ze niet echt. Dat dacht ze. Maar ze dacht het wel zo hard dat ze het net zo goed had kunnen zeggen. In werkelijkheid was Kast blij. Want in al die 24 centimeter dat ze hier was, was het de eerste keer dat een kind zomaar op haar afkwam en interesse in haar toonde. Dat was ook niet gek. Kast snapte ook wel dat haar tengere voorkomen afschrikwekkend was. Bovendien was zij de enige die veel te grote kleren droeg, waar gaten in zaten alsof ze onder een enorme perforator hadden geleken. Kast wachtte, zoals altijd, tot Peer door zou krijgen dat zij anders dan de anderen was en hij weg zou gaan. Maar het leek erop dat Peer nergens heen ging. Hij had zijn hand nog steeds voor zich uit gestoken.
‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg Peer.
‘Huh?’ vroeg Kast.
‘Ik woon om de hoek, mijn ouders laten mij hier soms spelen. Op maandagen, dinsdagen en vrijdagen en alle dagen dat mijn moeder in moet vallen op haar werk. Mijn favoriet zijn de klompen. Eerst waren het de bomen maar daar heb ik laatst zo hard in gedraaid dat ik moest overgeven en het kwam door mijn neus. Jij?’
‘Ik kom uit zeg ik niet,’ zei Kast.
‘Toe.’
‘Wat is die bult?’
‘Zeg ik niet.’
Peers arm begon duidelijk zwaar te worden want hij begon een beetje te zweten en te kreunen en hij moest hem ondersteunen met zijn andere arm. Toch toonde hij geen enkele intentie om die hand te laten zakken.
‘Wel. Wat is die bult?’
‘Niets.’
‘Mag ik hem aanraken?’
‘NEE!’
Het kan Kasts verbeelding zijn geweest, maar ze zweerde dat de bult groeide toen Peer schreeuwde.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg Kast, terwijl Peer met beide handen naar zijn voorhoofd greep.
‘Niets, ik mag niet boos worden, of gewoon, mijn hoofd moet rustig blijven. Snap je?’
‘Niet echt.’
‘Tot tien tellen, Peer. Inademen, één, twee, drie, vier. Denk aan water. Kabbelend water. Je bent een steentje in een beekje. En het water-’
‘Of anders?’
‘Of anders niets. Ja, wel iets. Anders knapt hij.’
‘Wat, die bult?’
‘Ja, die bult ja!'
‘En dan?’
‘Dan -wat denk je dan?’
Kast haalt haar schouders op.
‘Dan komt er allemaal bloed uit.’
‘Wow,’ zei kast met grote ogen.
‘Het is een hemangioom.’
‘Hemangi-wat?’
‘Laat maar.’ Hij draaide zich weg van Kast, klom uit de ballenbak en ging op de rand zitten met zijn armen om zijn knieën geslagen. Zijn hoofd omlaag. Als een klein verslagen beestje.
‘Hey,’ zei Kast.
Geen antwoord.
‘Hey.’
…
‘Wil je nog weten waar ik woon?’
Peer knikte. Zijn onderlip lag als een beteuterde naaktslak op z’n gezicht.
‘Hier.’
‘Ik heb altijd al hier gewoond,’ zei ze daarna, alsof ze het voor zichzelf moest herhalen om te geloven dat ze het echt tegen iemand had gezegd.
Peers blik hield het midden van verontwaardiging en fascinatie. Over zijn wang liep een dun straaltje bloed.