Zo vond Elizabeth Acevedo tijdens corona haar creativiteit terug

De Dominicaans-Amerikaanse dichter en schrijver Elizabeth Acevedo schreef een essay over haar ervaring van de lockdown. In die periode had ze het gevoel dat ze in creatieve zin op pauze stond en vroeg ze zich af of ze ooit nog iets zou maken, als ze de wereld niet kende waarin dat terecht zou komen. Ze hervond haar creativiteit in het bakken van brood, tuinieren en een onlineschrijfgroep. Maar bovenal in het (online) contact met anderen: ‘Ik voelde me sámen.’

Tags

Corona Lockdown
Foto: Annemarie Sint-Jago

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Niet alleen

Vertaald door Jeske van der Velden


Ik weet nog dat ik in het prille begin, toen plaatselijke coronahaarden ons voor het eerst ons huis in dreven, het gevoel had dat iemand op de pauzeknop van de wereld had gedrukt. Niet alleen kwam elke vorm van beweging tot stilstand, bleven onze vliegtuigen aan de grond, sloten museums hun deuren en werd zelfs een blokje om een onderneming die om speciale outfits en voorzorgsmaatregelen vroeg, maar het voelde ook alsof ik in creatieve zin op pauze stond. Toen ik merkte dat schrijvers die ik ken gelijksoortige opmerkingen en tweets deelden, vroeg ik me af of er op/over/voor/vanaf dit moment ooit nog iets nieuws zou worden gemaakt. Zou ik ooit nog iets maken, als ik de wereld niet ken waarin dat terecht zou kunnen komen? 

Verzuz, dat weliswaar onder een andere naam begon, is een online-evenement dat oorspronkelijk werd gestreamd via Instagram Live, waarin twee muzikale legendes – met hun oeuvres – het in twintig rondes tegen elkaar opnemen. Toen het net bestond ging het om zo’n twintigduizend mensen die keken naar Timbaland tegen Swizz Beatz. Het geluid was niet echt super. De belichting was verschrikkelijk. De regels lagen nog niet vast, dus het kwam erop neer dat je keek hoe twee mensen de favoriete nummers lieten horen die ze zelf hadden gemaakt. Maar het voelde bijzonder. Twee uur lang kon ik meekijken terwijl creatieve geesten een onderonsje hielden, hun memorabele momenten uit de doeken deden, en op de koop toe werden gehuldigd. En dan gaven vele duizenden mensen daar ook nog eens live commentaar op. Ik voelde me sámen.

Ik had het gevoel deelgenoot te zijn van iets bijzonders. Het had iets weg van de traditionele hiphopbattles: twee mensen boksen tegen elkaar op met hun beste beats. Het is alsof je getrakteerd wordt op een liveconcert, maar dan met een competitief randje, en omdat mijn wortels liggen bij poetry slams was dit iets naar mijn vlammende hart. In al hun eerbetoon en vreugde en swagger zijn deze battles lichtpuntjes geweest in een erg angstwekkende tijd. 

Het lijkt harder nodig dan ooit dat we onszelf blijven vertellen: we zijn niet alleen. 

Het verhaal van mijn roman, Clap When You Land, kent een paar centrale thema’s: de pijn die een familie doormaakt in de nasleep van een internationale tragedie, hoe een nationaal trauma bepaalde etnische groepen in ongelijke mate raakt, en hoe persoonlijke vreugde en wanhoop uit balans kunnen raken in de weegschaal van het publieke gevoel. Het verhaal gaat over twee zussen, Yahaira en Camino, die niet van elkaars bestaan afweten tot hun vader omkomt bij een vliegramp en een van hen een schadevergoeding ontvangt van de luchtvaartmaatschappij. Het is losjes gebaseerd op vlucht 587 van American Airlines, die in 2001 crashte op weg van New York naar de Dominicaanse Republiek. 

Toen dat vliegtuig neerstortte, twee maanden na de aanslag van 11 september op het World Trade Center, was ik dertien jaar oud. Ik herinner me de schokgolf die de val van die vlucht door mijn gemeenschap zond: meneer Gallego, de vader van mijn stoepkameraadje, had aan boord gezeten; een vriend die mijn vader van de kapper kende had aan boord gezeten; het leek alsof iedereen wel iemand kende die iemand kende die bij de ramp was omgekomen. Er werd gewaakt bij kaarslicht voor de ingang van appartementengebouwen om de doden te herdenken, er werden hora santas gehouden in huizen waar buurtgenoten met de benen buiten hingen, er werden gebeden opgedragen tijdens de wekelijkse mis. Onder een loodzwaar leed hechtten we ons samen.

Het is merkwaardig om in een tijd te leven waarin mijn boek verschijnt midden in een crisis van een heel andere aard. En toch zie ik enige overeenkomst tussen de manier waarop mijn gemeenschap omging met vlucht 587 en hoe we momenteel om lijken te gaan met corona. Het lijkt harder nodig dan ooit dat we onszelf blijven vertellen: we zijn niet alleen. 

Sinds de begindagen van de corona-epidemie heb ik steeds lang aan de telefoon gezeten met mijn moeder, die honderden kilometers bij me vandaan is en toch, nu we allebei in quarantaine zitten, praten zij en ik veel meer met elkaar en in allerlei opzichten lijkt de fysieke afstand tussen ons te zijn weggevaagd. Het enige wat ertoe doet is of ik haar voorkeursmerk rijst kan vinden in een boodschappenapp. Samen boodschappen doen is onze nieuwe activiteit geworden nu ik haar zoveel mogelijk help om binnen te blijven. Het doet me denken aan samen boodschappen doen toen ik klein was, alleen hoef ik deze keer niet angstig in de rij te blijven wachten als ze belooft dat ze ‘snel nog eventjes één dingetje gaat pakken’. Ze heeft mijn man zelfs een uitnodiging gestuurd om mee te doen aan haar wekelijkse videogebed met de broers en zussen. We ontwikkelen nieuwe en liefdevolle vormen van contact. En ik ontdek steeds meer dat naarmate de wereld langzamer is gaan draaien, ik nog continu op zoek ben naar de juiste emotionele golflengte, maar me ook overgeef aan mijn diepe verlangen om meer aandacht te hebben voor de mensen en de plaatsen die me lief zijn. 

Mijn beste vriendin en ik hebben in de afgelopen vijf maanden vaker gefacetimed dan in de tien jaar daarvoor: we willen niet alleen horen, maar ook zien dat het met de ander goed gaat. Alles is dezer dagen een reden voor contact: we sturen elkaar selfies van onze woekerende wenkbrauwen, maken een gedeelde lijst aan in onze notitieapp om de filmtips van de ander bij te houden. Toen zij weer naar kantoor moest, moedigde ik haar aan terwijl zij een fiets uitzocht als nieuw vervoermiddel. 

De afgelopen maand heb ik een voordracht gehouden via Instagram Live, de eerste keer dat ik op die manier contact maakte met mijn volgers. En al had ik gepland om twintig minuten voor te lezen, uiteindelijk werd het een schrijfpraatje van een uur: omdat er vragen waren, en omdat ik zo dolblij was om contact te hebben met andere mensen dat mijn introverte zelf zich liet meeslepen. Mijn allereerste online epidemie-optreden vond plaats op verzoek van de buurtbibliotheek: daardoor kon ik in gesprek gaan met docenten, ouders en lezers uit de hele stad die mijn boek hadden gelezen in het kader van de social distancing-leesclub van de bibliotheek. Ik twitter me suf over recent verschenen titels in een poging medeschrijvers te steunen, vooral als het om een debuut gaat. In overleg met onafhankelijke boekhandelaren probeer ik creatieve manieren te verzinnen om hen te helpen overeind te blijven. Samen met tweehonderd andere mensen beleefde ik via mijn beeldscherm hoe een goede homie zijn proefschrift verdedigde op Harvard. 

We zorgen. We zijn lief voor elkaar. We blijven vragen: hoe gaat het met je? 

We zijn niet alleen in onze angst, in onze pijn, in onze hoop. We zijn niet alleen in onze innovatieve manieren om plaats voor elkaar vrij te houden. Dus organiseren we vrijmibo’s via Zoom, en gebedsgroepjes via WhatsApp, en bestellen we boodschappen en maaltijden voor onze viejitos; we wisselen recepten uit met oud-kamergenoten van de uni en raden onze jeugdvrienden boeken aan, en geven vreemden die willen begrijpen hoe de boekenindustrie werkt een belletje. We appen onze schoonouders dat ze eens een stukje zouden moeten wandelen, of beter thuis kunnen blijven, of welke combinatie van de twee dan ook nodig is om ervoor te zorgen dat onze geliefden goed op zichzelf passen. Want is dat niet de spil van dit hele levensgebeuren? We zorgen. We zijn lief voor elkaar. We blijven vragen: hoe gaat het met je? 

Voor mij zijn innovatie en creativiteit niet tot stilstand gekomen. Ze hebben alleen nieuwe vormen aangenomen. Het begon met brood. En mijn wekelijks geëxperimenteer om iets met mijn handen te maken tot ik focaccia en ambachtelijk brood kon bakken zonder terug te vallen op een recept. Het bakken leidde tot tuinieren, een langgekoesterde hobby die bij gebrek aan tijd nooit heeft mogen opbloeien. Maar in april heb ik zaadjes gekocht; munt, basilicum, tijm, dragon. Pietepeuterige zaadjes die eruitzien als een vuiltje tussen je tanden. Ik heb mijn geïmproviseerde tuintje aangelegd in de hoek met de gunstigste lichtinval, en hem volgens de voorschriften bewaterd, en elk klein korreltje van dichtbij bestudeerd, wachtend tot de eerste scheut uit de aarde omhoog zou schieten. Nu, in augustus, is mijn kleine kruidentuin een wildernis, de munt neemt langzamerhand alles over, en vanavond ben ik van plan de Thaise basilicum in mijn wokpannetje te gebruiken. In mei hebben twee vrienden en ik samen een schrijfgroep opgericht. Vóór de epidemie had ieder van ons wel eens hun ideeën gedeeld voor de langere projecten die we op een dag zouden kunnen schrijven. En kijk aan, Op Een Dag was aangebroken. Geen van allen zijn we afgestudeerd in Creative Writing. Geen van allen hebben we ooit een erkende vorm van creatief-schrijvenonderwijs gehad. De regels van onze workshop hebben we van week tot week bedacht: op donderdag vijf tot acht pagina’s aanleveren. Elkaar vóór de feedback nog even spreken. Feedback wordt gegeven in een videogesprek op vrijdagmiddag. In het begin kwamen de woorden er sputterend uit, in zonderlinge zinnetjes propvol bijvoeglijke naamwoorden; het waren uit hun voegen gebarsten vignetjes die ik met schaamte aan mijn Steengoede Schrijversvrienden liet zien. Maar zij pikten mijn beste zinnen eruit, en vroegen naar mijn intentie, en juichten mijn speelsheid toe. En langzaam begonnen de woorden te rijzen tot de ruwe vorm van een roman. Zie hier, iets wat bijna is gemaakt, in een tijd waarin ik niet zeker wist hoe ik ooit nog iets kon maken. Want al ken ik de wereld niet waarin dit boek over twee jaar, of drie, al dan niet zal verschijnen, ik weet dat ik het schrijf voor de wereld op dit moment: voor mijn schrijversvrienden die grappen dat we ons eigen masterprogramma hebben ontwikkeld, voor mijn man die ’s ochtends mijn nieuwe werk leest, voor mijn beste vriendin die op dit moment het tweede hoofdstuk zit te lezen in haar lunchpauze. Ik schrijf voor de ik die ik op dit moment ben, die zich geen lezers kan voorstellen, geen boekenwereld, niets dan een dystopie. Ondanks zo veel angsten.

Want als ik iets begin te begrijpen door het kijken van al die online Verzuz-battles, is het dat als voor een groep mensen de plaat stopt met draaien, je maar één ding kunt doen: je hand uitstrekken – figuurlijk gesproken, of via Skype – en iemand uitnodigen om aan je zijde te staan tot er een nieuwe beat dropt.