In kinderboeken komen dieren vaak aan het woord. Er zijn eenden die aan de wandel gaan met paraplu en laarzen en vertellen dat het zo regent, wolven die het aan de stok hebben met de rest van het bos en verzuchten dat ze zo’n zin hebben in een lekker hapje, varkens die na overleg in opstand komen tegen de boer die hen wil verkopen.
Romans voor volwassenen waarin dieren praten zijn er daarentegen nauwelijks. Waarschijnlijk komt dat omdat we geleerd hebben dat genegenheid voor dieren iets kinderlijks is. Bovendien draait een goede roman veelal om karaktertransformatie. Bij een mens vinden we zo’n verandering heel normaal, maar een dier dat al worstelend en reflecterend een gebrekkig karakter weet te hervormen doet ons te antropomorf aan. Denkende en pratende dieren horen in het rijk der fabelen en een fabel is geen roman.
Een uitzondering vormt Richard Adams’ Watership Down (1972), een boek bedoeld voor kinderen, maar vanwege de thematiek – konijnen ontsnappen aan een wrede dictator – toch vooral door volwassenen gelezen. De uitgever benadrukt in de inleiding dat het boek niet over vermenselijkte, maar over echte konijnen gaat '… who act in accordance with real rabbit behaviour and instincts'. Desalniettemin hebben de konijnen gesprekken over een onzekere toekomst, over het verleden waar ze naar terugverlangen en, jawel, over de gevaren van een totalitaire samenleving. Het boek leest heerlijk weg, maar of de lezer inderdaad echte konijnen ontmoet in de tekst is de vraag.
Het is precies het spreken in woorden dat niet goed lijkt te lukken zonder storende antropomorfismen. Ludwig Wittgenstein opperde hetzelfde, maar dan vanuit een leeuw gezien, in zijn Filosofische Onderzoekingen: 'Als een leeuw zou spreken, dan zouden we hem niet kunnen verstaan'. Een leeuwenwereld kun je niet binnentreden is het idee; mensen en leeuwen verschillen teveel van elkaar voor een gedeelde taal – zelfs de contouren van begrip blijven volgens Wittgenstein buiten ons bereik. Ook uit dit citaat blijkt een sceptische houding tegenover het kunnen leren kennen van andere soorten. Misschien komt de scepsis voort uit respect, maar tegelijkertijd ontslaat deze houding je ook van de plicht mogelijkheden te zoeken een ander wel te begrijpen. Een verfrissende opmerking aan het adres van Wittgenstein maakt de filosoof Bernard Rollin:
Hoe zou de beschrijving van die small talk eruit zien? Zouden we elkaars taal kunnen begrijpen zonder elkaar tekort te doen? Zou het überhaupt mogelijk kunnen zijn om een dier helemaal als zichzelf in een tekst te vangen? Kan verbeeldingskracht zover reiken?
Literatoren die zich weinig aantrekken van sceptische twijfel omtrent andersoortige belevingswerelden zijn dichters. Het is opmerkelijk dat wanneer dichters over dieren dichten ze veel meer stijlmiddelen toepassen dan wanneer ze over mensen of menselijke ervaringen dichten. Alsof er iets aan de structuur van taal zelf moet gebeuren om die minder antropocentrisch te krijgen. Het is ook opmerkelijk dat er zoveel dierengedichten zijn; alsof het lakmoesproeven zijn voor dichterlijke kwaliteit. Laten we kijken wat er precies gebeurt in een dierengedicht.
Deze tekst gaat onder dit tekstblok verder.
1. Joke van Leeuwen – 'Andermans Hond' (uit: Wuif de mussen uit (2006))
Van Leeuwen gebruikt ritme en assonantie om de hondenwereld voor de lezer te openen. Het gedicht begint met een viervoetige jambe, dat door de hond onderbroken wordt. De hond heeft een ander, hondser, ritme gemarkeerd door enjambementen die laten zien dat honden niet in een vast ritme wandelen. De lezer wordt meegenomen in dit ritme van snuffelen, kruipen en rollen. Merk op dat het voornaamwoord ‘je’ soms de wandelaar, dan weer de hond betreft, dat wil zeggen de hond als algemene hond – zoals honden doen. Als we bij de laatste regels zijn, lijkt het alsof de ‘je’ verwijst naar een mengeling van mens en hond. Nog steeds legt de hond uit hoe ‘je’ iets doet, maar in steeds hondsere taal, met als uitkomst het woeste geroep van groepen mensen. Er wordt geblaft in de assonantie (voor wie het nog niet hoorde) – de lezer krijgt het woeste geroep vertaalt in hondentaal.
2. Elizabeth Bishop – 'The Moose' (uit: The Complete Poems, 1927-1979 (1980))
De filosoof Martha Nussbaum schreef ooit dat als mensen niet op reis kunnen om andere culturen te leren kennen, ze in plaats daarvan romans kunnen lezen. Een leeservaring van andere levens zou even waardevol of zelfs waardevoller kunnen zijn. Het gedicht 'The Moose' van Elizabeth Bishop (1911 – 1979) is een manier om een eland te ontmoeten, en in plaats van in een flits een dier te zien zoals het in het dagelijks leven zou gebeuren, kun je in het gedicht de tijd nemen om haar helemaal te zien. Het 28 strofen tellende gedicht vertelt over een busreis van Nova Scotia naar Boston. De ik-figuur rijdt terug van waar haar verleden heeft plaatsgevonden en verliest zich in mijmeringen over de passagiers in de bus en familieleden die ziek of gestorven zijn. Dan ineens stopt de chauffeur met een schok; er staat een eland voor de bus. De eland verandert de passagiers in toeschouwers en neemt de vertelde tijd over. In de strofe waar zij binnentreedt, wordt de grammatica losser en zorgen komma’s voor vertraging: 'she stands there, looms, rather'. De lezer neemt de vertraging over en voor passagiers en lezer bestaat er niets anders dan de eland op dat moment. Hoewel Bishop haar 'otherworldly' noemt in de laatste regels, is het toch mogelijk haar te ontmoeten, in het gedicht.
3. Kerstin Ekman – The Dog (1986)
The Dog van Kerstin Ekman is een novelle die geschreven is vanuit het perspectief van een hond. Zoals ik aangaf in de inleiding is precies het onder woorden brengen van een perspectief vatbaar voor storend antropomorfisme, maar het lukt Ekman om dichtbij de hond te blijven. De keuze voor de novelle-vorm helpt daarbij, omdat een novelle niet leunt op karakterontwikkeling. In The Dog raakt een pup gescheiden van zijn nog zogende moeder in een onherbergzaam sneeuwlandschap. Ekman gebruikt vaak de derde persoon om over hem te vertellen, maar af en toe beschrijft ze een ervaring van de pup vanuit zijn perspectief:
Nothing but water in his aching stomach, wet paws in the marsh. Push on, push on, slow and soggy. Chew on feathers, suck on bones. Water dripping on nose, stinging eyes and aching belly. Traipse and trudge. Crouch with belly to the snow. Push on with nose to the ground.
Odourless water. Meltwater. Hungerwater.
[…]
Sharp branches, paws and claws. Crouching stumps with furry backs and ears. Sleeping boulders. Fall asleep on damp lichen, frozen stiff and dizzy. Spots before the eyes. Hunger pangs and dull fear. Sleep it off. Sleep in the sun. Suck the warm teats. Doze off. Suck. Suck the warmth.
Het is zo’n kleintje, dat de enige warmte die hij kent die van zijn moeder was en daarom verwart hij nu de warmte van de zon met die van haar. Een bochtige boomstronk zou een harig dier kunnen zijn. Het is een ontroerende passage, want de lezer ervaart de angstige en allenige wereld van de pup. De manier waarop het Ekman lukt om niet in antropomorfismen te vervallen in een passage als deze, is door de scheiding teniet te doen tussen derde persoon en eerste persoon, of tussen 'van buitenaf' en 'van binnenuit' en daarmee tussen gedrag en denken. Ekman doet dit door het voornaamwoord in een zin weg te laten, met als gevolg dat de gebruikelijke zinsstructuur (subject – werkwoord – object) vervalt. Kijk maar naar het ‘push on, push on’ in de tweede zin. Het lijkt tegelijkertijd een beschrijving van buitenaf én van binnenuit. Dat komt omdat 'he thought' ontbreekt, waardoor het 'push on' niet woordelijk gedacht hoeft te zijn. Zonder voornaamwoord is 'push on' een beschrijving van wat er gebeurt, een aanmoediging, een beeld van een hondenlichaam dat worstelt – dit alles tegelijkertijd. Net als dichters gaat Ekman hier over de grenzen van de taal om een hondenwereld toegankelijk te maken.
4. Judith Herzberg – 'Zoals' (uit: Zoals (1992))
Dichters gebruiken vragen en aarzelingen om dierenwerelden te verkennen. Zoals bijvoorbeeld in het gedicht 'The Moose' wanneer Bishop 'rather' gebruikt. Normaal gesproken zou je in die regel ‘stands’ weghalen en vervangen door ‘looms’, want dat is blijkbaar de betere beschrijving, maar in het gedicht kan ‘stands’ blijven staan. Een vraag of aarzeling opent een mogelijkheid, en doordat de vraag niet beantwoord wordt, leven we in de tijd dat we het gedicht lezen in de mogelijkheid die door de vraag of aarzeling is opgeroepen. Bovendien kijken we er beter door; het ‘rather’ richt onze blik op hoe de eland beweegt. De dichter Judith Beveridge (1956) noemt gedichten 'explorations towards the possible' en de stijlfiguren van vragen, aarzelingen maar ook vergelijkingen en metaforen passen bij zulke verkenningen van wat mogelijk is. Zo werkt de centrale vergelijking ook in het gedicht 'Zoals' van Judith Herzberg.
We weten, al lezende, niet op welke uitkomst van de vergelijking we wachten. Maar een afwachtende houding is precies wat nodig is om de mogelijkheid 'zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg' te onderzoeken. Wij zijn zoals dieren, laat Herzberg zien, en daarom is een woordelijke vertaling van de wereld van andere dieren vaak niet eens nodig. Als we dan toch op zoek zijn naar een goede vertaling, zijn gedichten een passend medium om een dierenleven te verkennen, omdat de taal in gedichten door de stijlfiguren ook lichamelijk wordt. Een vertaling is niet steeds nodig – misschien pas dan wanneer we voorbij de small talk zijn – maar een afwachtende houding is altijd onmisbaar. Ook bij het trainen van zo’n houding helpen dierengedichten, zo laat Herzberg zien in 'Zoals'.