Daar stond ik dus met mijn grootse verwachtingen, een scalpel in de hand. De eerste maanden had ik me door vakken als organische chemie en celbiologie geworsteld. Pas in het derde jaar – een eeuwigheid – zouden we het vak gedragsbiologie krijgen en zouden niet alleen sociale bijen maar ook chimpansees aan bod komen. Een echt osmose-moment had ik nog niet beleefd. Met het mes bewoog ik het hoopje heen en weer over het prepareerbord en vond zowaar een in- en een uitgang. Ten slotte sneed ik het wezentje overdwars open en de schok, hoe kan ik die beschrijven? Ik zag orde. Orde zoals ik die kende van ‘hogere’ dieren. Organen, in verschillende tinten, bevonden zich in een constellatie die met hun onderlinge functie verband hield. Organen! De verrassing had niet groter kunnen zijn. Deze zakpijp, want dat was zijn onfortuinlijke naam, had een maag en een darm die uitmondde in een anus. Net als ik.
Misschien probeer ik te hard, wil ik te graag de universaliteit tussen levensvormen tonen, beschrijven hoe me dat altijd overrompelt. Een paar jaar geleden nog, toen ik me realiseerde hoezeer het leven in de bodem lijkt op ons eigen darm microbioom. Of korter geleden, toen we wereldwijd ondervonden hoe makkelijk een virus van dier op mens overspringt. Een eeuwenoud gegeven, alleen hadden we het met z’n allen zelf nog niet meegemaakt.
Ik stam uit een geslacht van onderwijzers. Kijk nou toch, wil ik zeggen, de zakpijp heeft een maag, net als jij! Snap het dan!
De onbeholpenheid, waarmee we over onze door en door biologische lichamen praten, die gewoon ziek worden en tenslotte altijd doodgaan, deel ik trouwens. Ook ik ben gewend om over de natuur te spreken. Alsof die zich buiten ons afspeelt. Een decor. En wil je kennis verwerven, dan is het ook zinnig om onderscheid te maken tussen jezelf en de ander, lichaam en ziel, mens en dier. Dat semipermeabele membraam tussen jou en alles daarbuiten heeft een functie. We kunnen niet zomaar de hele tijd in elkaar overvloeien, zonder die membranen zou de chaos regeren. Niemand wil terug naar de oersoep. Orde loont.
Zoiets moet de natuurvorser en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt aan het begin van de negentiende eeuw gedacht hebben, toen hij zijn ideeën over de verspreiding van soorten op papier zette. Tijdens zijn indrukwekkende reizen naar Zuid-Amerika viel hem iets op aan de begroeiing van de berg Chimborazo (Ecuador). Aan de voet van de berg vond hij andere plantensoorten dan hogerop. Als geboren Pruis, was hem dit in de Alpen ook al opgevallen. Maar omdat hij nu pas in staat was de beide berggebieden met elkaar te vergelijken, kon hij de wetmatigheid hierachter vatten: de verspreiding van soorten hangt samen met (abiotische) omstandigheden, zoals temperatuur, breedte- en hoogtegraad. Dit klinkt helaas zó logisch, dat het makkelijk is te vergeten hoe revolutionair dit inzicht destijds geweest moet zijn. Uiteindelijk leidde hem dit tot de gedachte dat alles in de natuur met elkaar samenhangt. Naturgemälde, noemde hij dat, want hij was niet bang om zijn wetenschappelijke werk met poëzie kracht bij te zetten. Overigens betrof die samenhang in zijn visie nadrukkelijk óók de mens. Als één van de eersten beschreef hij de catastrofale gevolgen van de koloniale manier van landbouw bedrijven op het Zuid-Amerikaanse milieu. We hebben zo’n tweehonderd jaar de tijd gehad om weinig met dit inzicht doen.
Wacht. Niet die kant op, ik heb me voorgenomen niet over de landbouw te beginnen. Te makkelijk, te kort door de bocht. Von Humboldt mag dan deels vergeten zijn (niet door Andrea Wulf gelukkig, getuige haar zeer lezenswaardige biografie De uitvinder van de natuur), zijn werk leeft wel degelijk voort. Daaruit ontstond een heel nieuw onderzoeksterrein, dat van de ecologie. Inmiddels begrijpen we steeds beter hoe soorten onderling verknoopt zijn.