Ik onderstreepte het citaat op een van de eerste pagina’s van Op aarde schitteren we even, de debuutroman van Ocean Vuong, met een te dikke zwarte pen. Het paperbackpapier absorbeerde de inkt gretig; Vuongs woorden raakten vermengd met nieuwe inkt. Ik las het in één ruk uit, vlak voordat ik voor tweeënhalve maand naar Amerika vertrok om aan mijn nieuwe roman te werken. Die reis had ik geboekt vanuit een sterke drang naar vrijheid – ik wilde loskomen van een lange relatie die ik enkele maanden eerder had beëindigd, maar ook van de angst om alleen te zijn. Van het constante spiegelen aan anderen, het zoeken naar bevestiging en erkenning: van vrienden, opdrachtgevers, andere schrijvers, mannen met wie ik datete.
Vol goede moed vertrok ik. Maar wat is het toch, met die vrijheidsdrang die uiteindelijk vaak uitmondt in een verlangen naar verbinding?
Vuong is een meester in het vangen van die paradox: de hunkering naar autonomie tegenover de diepe eenzaamheid die onthechting met zich mee kan brengen. Hij legt de vinger op dat eeuwige zoeken naar een thuis, naar mensen, een plek waar je echt mag zijn wie je bent. Of mag onderzoeken wie je wil zijn, als je daar nog niet bent. Misschien is dat waarom zijn werk zo resoneert.
Little Dog, het hoofdpersonage in Vuongs debuut, voelt de drang los te komen van zijn moeder. Zij, een alleenstaande vrouw, gevlucht uit Vietnam, getekend door oorlogstrauma’s, beheerst de Engelse taal nauwelijks, heeft weinig geld, wil een beter leven voor haar zoon – slaagt daarin én faalt. Ze geeft hem hardheid mee, angsten, trauma. Maar ook kansen en liefde, zoveel liefde. Ze is zijn moeder, maar ook een monster, zo omschrijft hij haar.
Little Dog wil zich loswrikken, maar blijft haar opzoeken in alles – in zijn schrijven (de roman is een brief aan haar), zijn haat, in verslaving en in een gevecht met zijn geaardheid en seksuele oriëntatie. In zijn poging zich thuis te voelen in het moderne Amerika én in Vietnam, waar alleen zij hem werkelijk wegwijs in kan maken, want daar liggen hun wortels. En die van zijn verdwenen vader, die juist door afwezigheid óók in alles doorklinkt.
Wie is de jager en wie de prooi? Bij het lezen van Vuongs werk blijft dat in het midden. Niemand is in- en in slecht, net zoals niemand enkel uit goedheid bestaat. En juist dat maakt het lezen zo prettig, zo diepmenselijk. Er is eigenlijk nooit écht een goed eind, maar het is ook niet gitzwart – zonder hoop of levensvreugd.
In een interview met The New York Times vertelt Vuong waarom hij schrijft: om te onderzoeken hoe je een goed mens kunt zijn.
Als tiener wilde Vuong iemand vermoorden die zijn fiets had gestolen. Hij zag zijn zuurverdiende centen uit een bijbaantje verdwijnen. En dan nog de vrijheid die fietsen betekent: je huis uit, je straat uit, de wereld in. De dief won de confrontatie, reed weg op het barrel. Vol woede stoof hij naar het huis van een vriend – die had een pistool. Geef me je geweer, zei Vuong. Zijn vriendje weigerde. Ga naar huis. Kalmeer. Dit wil je niet écht.
Die goedheid van de ander – die kende Vuong niet bij zichzelf, maar het redde zijn leven. Vanaf dat moment probeerde hij het te begrijpen. Schrijven werd zijn medium om te onderzoeken wat goedheid is.
Voor mij is schrijven een manier om gevoelens die tegen je borst stuwen, die niet te temmen zijn, ergens kwijt te kunnen. Anders vragen ze misschien om destructievere vormen van coping. Dat herken ik in Vuongs werk: het eeuwige gevecht tussen goed en kwaad, tussen redden en gered worden. Zijn werk speelt voortdurend met de vraag: wie is de dader, wie het slachtoffer?
Zijn twee dichtbundels en twee romans, waaronder de recente De keizer van Gladness, gaan verder op thema’s als klasse, migratie, autonomie versus verbinding. En de vraag: hoe zorg je voor jezelf, én voor de ander? Met alle grillige geschiedenis die je als mens met je meezeult.