Die dag had ze ruzie gemaakt met de dochter van de conciërge van school. Soe’da was zo gemeen tegen haar geweest, dat het meisje zich alleen had kunnen verdedigen door te zeggen: ‘God geve dat je broertje vandaag blind wordt.’ Die woorden troffen Soe’da als een bliksem, en ze bond meteen in. Misschien was ze zo geschokt omdat het meisje meende wat ze zei, of omdat haar woorden een sterk gevoel van macht verrieden. Soe’da was degene die haar had aangevallen. Het voorval had vlak na de tekenles plaatsgevonden. De lerares had de leerlingen gevraagd iets te tekenen, wat ze maar wilden, op een wit vel. Ze mochten zelf beslissen of ze de tekening wilden inkleuren of niet. Nadat de vellen waren ingeleverd, zag iedereen dat Soe’da en de dochter van de conciërge precies dezelfde tekening hadden gemaakt, een grote vijg over het hele vel. Soe’da dacht dat het meisje het van haar had afgekeken, want het was niet het seizoen voor dit soort vruchten. Het meisje glimlachte vriendelijk en zei dat dit erop wees dat ze op dezelfde manier dachten en dat ze vriendinnen zouden worden. Maar Soe’da beschuldigde haar van diefstal en leugens. Ze gooide haar met één duw van haar hand op de grond en verscheurde haar tekening om haar nog meer te kwetsen. Op dat moment klonken de woorden van de leraar natuurwetenschap in haar hoofd: ‘De mens is in staat om alles te leren.’ Blijkbaar had de dochter van de conciërge geleerd de gedachten van anderen te stelen, zelfs als ze vijf stoelen van elkaar af zaten.
Die dag overkwam haar broertje niets, en de volgende dag en de vrije dag aan het eind van de week ook niet. Maar Soe’da bleef ongerust. Ze zei dat ze, als cadeau voor haar verjaardag, wilde dat haar ouders haar en haar broertje mee naar de ogendokter nam om zijn ogen te onderzoeken. Niemand begreep waarom ze dit vroeg. Soe’da hield echter niet op met huilen en smeken, en uiteindelijk stemde haar moeder toe. De praktijk van de dokter was niet ver weg, aan de rand van het dorp. Toen de familie er aankwam, zaten er meer dan tien kinderen op hun beurt te wachten. Uit hun ogen liep een kleverige vloeistof, en ze voelden een stekende pijn in hun pupillen. De dochter van de conciërge en haar broer zaten er ook. Haar broer zag er ziek uit en ze drukte hem tegen zich aan. Soe’da werd ongerust. Was het mogelijk dat zij hetzelfde waren? Zozeer dat elk onheil dat haar broertje overkwam ook de broer van de dochter van de conciërge trof? Soe’da had de mensen horen zeggen dat sommige kinderen een oogbeschadiging hadden opgelopen na de laatste gevechten, omdat de strijders nieuwe munitie hadden uitgeprobeerd. Destijds had ze daar geen aandacht aan geschonken, maar nu stonden er twee strijders bij de deur van de praktijk, die allebei zwarte zonnebrillen droegen, van dure merken, met afgebroken poten. Een van hen vroeg Soe’da, haar moeder en haar broertje op bevelende toon om te wachten. De dokter lachte en zei dat de ogen van haar broertje honderd procent in orde waren, Hij liet hem een donkere afbeelding van vogels en vruchten zien, en een slapende ridder, en hij kon alle kleuren onderscheiden.
Er gingen weken en maanden voorbij zonder dat er iets naars met haar broertje gebeurde, totdat ze op een dag met hun moeder terugliepen van school. Hun moeder stak haar hand uit naar de schooltas van haar broertje, om hem voor hem te dragen, want de tas zat altijd vol met boeken en hij was tenger gebouwd. Maar hij rukte zich koppig los, waardoor hij tegen de onderkant van een afgebroken metalen paal botste en viel. Zijn hoofd was waarschijnlijk ergens tegenaan gekomen, maar hij stond op en voelde zich alleen wat slaperig. Toen ze thuiskwamen ging hij tot de volgende ochtend slapen. Daarna begon hij het vermogen om kleuren te zien te verliezen, de ene kleur na de andere. Soe’da en haar moeder waren niet de enigen die dachten dat zij de oorzaak van zijn blindheid waren, want Soe’da’s vader dacht dat het door hem kwam. Maar Soe’da begreep niet waarom haar vader zulke dingen zei. Ze veronderstelde dat het te maken had met iets dat hij buitenshuis had gedaan en waar hij spijt van had. Ze hoorde haar moeder tegen hem zeggen dat ze van hem hield, maar dat ze het hem nooit zou vergeven.
De ruzies van haar ouders hielden Soe’da niet zo bezig. Ze zei altijd tegen zichzelf dat er niets was gebeurd als de tekening van de vijg er niet was geweest, en dat het haar schuld was. Ze vroeg aan haar broertje om de wereld van de blinden meteen nadat hij er was binnengegaan te beschrijven, want hij vormde zich snel en verdween weer even snel. Was ze maar in staat geweest om te zien wat haar broertje zag, al was het maar een enkel moment. Misschien moest ze haar ogen insmeren met zuur of met een schoonmaakmiddel onder het aanrecht, of misschien moest ze eenvoudigweg een minuut lang in de zon kijken. Dat had ze in een film gezien. Maar ze was bang om een andere wereld binnen te gaan, een wereld die ver aflag van de wereld van haar broertje, en die helemaal anders was. Dan zouden ze elkaar voor altijd kwijt zijn.
Het maakte in elk geval geen verschil, want haar broertje was zich geleidelijk steeds minder bewust van haar aanwezigheid. Wat ze ook tegen hem zei, hij mompelde de hele tijd zonder dat de glimlach van zijn gezicht verdween, en hij bewoog zijn hoofd alsof twee handen het vastpakten en alle kanten op draaiden, om links of rechts iets heel moois te zien. Dan lachte hij hardop, ja, het kon niet anders of haar broertje praatte met iemand anders in de blindenwereld. Ze tastten hun weg af en deden allerlei leuke dingen, want dat gebeurde er waarschijnlijk met je wanneer je die wereld binnenging. Je werd gelukkig, eerst gelukkig en dan sarcastisch, bijna tot bitterheid toe. Dat was wat er met haar broertje gebeurde als hij terugkeerde uit de blindenwereld. Zijn humeur was bedorven en hij kon niemand verdragen, alsof hij in die wereld ruzie met iemand had, die hem dwong te zeggen: ‘God geve dat je zusje blind wordt,’ zoals met Soe’da en de dochter van de conciërge was gebeurd. Dat was de enige manier waarop Soe’da tot zijn wereld zou kunnen doordringen.
Maar haar broertje maakte met niemand in de blindenwereld ruzie, hoewel Soe’da er alles aan deed om dat te laten gebeuren. Ze liet hem urenlang achter in het verlaten stenen huis. Als ze honger had, plukte ze de zoetste vruchten van de johannesbroodboom, waardoor haar broertje genoodzaakt was met zijn handen de honingbloemen van de wilde andijvie op de muren van het verlaten huis te zoeken en die op te eten. Wanneer hij haar riep om naar huis terug te gaan, omdat hij moe was, negeerde ze hem, zodat hij zich mompelend en geërgerd terugtrok in de blindenwereld. Maar al snel verscheen de glimlach weer op zijn gezicht.