Zelfs de esthetisch-afstandelijke discussie van de aspirant-filmmakers in het eerste deel van Sitt Marie-Rose doet merkwaardig sterk denken aan de Israëlische inval in Libanon van 2024. In de eindeloze stroom beelden en video’s op Israëlische sociale-mediakanalen zijn soldaten te zien die op de piano spelen in een huis in Zuid-Libanon dat ze net hebben verwoest, en posts waarin bewonderend wordt geschreven over de ‘verpletterend mooie’ natuur daar – ‘wat zouden we niet willen geven voor een wereld waarin we door de bossen van Libanon konden wandelen,’ schreef een Israëlische commentator op X – of de verrukkelijke Libanese olijven. (Daarin onderscheiden ze zich van de sadistische posts van Israëlische soldaten in Gaza die poseren in het ondergoed van Palestijnse vrouwen die ze hebben vermoord of verdreven.) Toen de strijd tussen Israël en Hezbollah in september 2024 escaleerde, hield premier Benjamin Netanyahu een toespraak waarin hij ‘Libanon’ opriep zichzelf te beschermen door afstand te nemen van de acties van Hezbollah tegen Israël – een duidelijke poging om de oude sektarische spanningen weer aan te wakkeren met een verwijzing naar de vroegere alliantie van Israël met Libanese rechts-christelijke stromingen. Een groot deel van de Libanese bevolking identificeert zich net als in andere Arabische landen sterk met de Palestijnse zaak, maar de discriminatie van Palestijnen en Syriërs is in dat land nog steeds een groot probleem. In de hele regio wordt het nog altijd als een serieuze mogelijkheid gezien om te kiezen voor de economische en militaire voordelen van een alliantie met Israël en het Westen, wat ook in toenemende mate wordt gedaan: de recente normalisatie van deals met Israël doet afbreuk aan de solidariteit van de Arabische overheid met de Palestijnse zaak, en door de genocide in Gaza is de deal met Saudi-Arabië weliswaar voorlopig in de ijskast gezet, maar de stateloze Palestijnen lopen nog steeds het gevaar dat ze als pionnen in het grotere geopolitieke spel worden ingezet.
Ik denk vaak aan de zon die Etel beschrijft, naakt en niet door wolken verhuld. Bron van leven en verwoesting.
In haar woede over het fascisme van de Falangisten in de jaren zeventig en haar bezorgdheid over de rol van de berooide Palestijn in Arabische ogen – als ‘rat’ of als belofte van ‘een nieuw begin’ – begeeft ze zich in een specifiek intra-Arabische discussie. Als je dat in een Europese taal probeert te doen, moet je over een bijzonder dun koord balanceren. Voor de Westers-oriëntalistische blik is het makkelijk om het gesprek te monopoliseren en het conflict toe te schrijven aan de ‘tribalistische’ cultuur van de volkeren van het Midden-Oosten. Maar Adnan diagnosticeert de kolonialistische herkomst van de Libanese christelijke facties, die zich hebben verbonden met het zionistische idee dat zij als bastion van Westerse beschaving de krachten van de omringende duisternis moeten bestrijden. Het sektarisme in de Libanese samenleving is een erfenis van de Franse overheersing waardoor de grenzen van het land zijn vastgesteld en de christelijke bevolking een voorkeursbehandeling genoot. De falangistische fantasieën van zuiverheid en moderniteit zijn geïnspireerd door de geïndustrialiseerde oorlogvoering van het ontwikkelde Westen; daarin wordt het vrouwelijke afgewezen en het chauvinistische, aan de mythische Kruisridders toegeschreven geweld omarmd. De figuur Marie-Rose toont aan dat ‘de liefde voor de Vreemdeling’ het tegengif is voor chauvinisme. En de Vreemdeling is in dit geval de Palestijn. Samir Kassir beschrijft hoe na de nederlaag van 1967 en de geleidelijke verplaatsing van het Palestijnse verzet naar Beiroet, de vijandige houding van de Libanese bevolking tegenover de Palestijnen vaak werd verhuld met het pejoratieve woord gharīb (meervoud ghurabā), wat ‘vreemdeling’ of ‘indringer’ betekent. Het woord voor buitenlander, Ajnabi, werd en wordt gewoonlijk gebruikt voor Europeanen of Amerikanen, maar een gharīb is letterlijk ‘een Arabier die ergens anders vandaan komt’. Marie-Rose Boulos werd het zwijgen opgelegd; ze werd met de dood bestraft voor haar liefde voor de gharīb – ze had een relatie met een Palestijnse arts en steunde de Palestijnen in de kampen – maar met deze roman geeft Adnan haar de kans, zij het denkbeeldig, om alsnog te zeggen wat ze te zeggen heeft. Als Marie-Rose uitbarst in een lyrische polemiek tegen haar ontvoerders, lijkt het aannemelijk dat ze hier Adnans eigen woede en verontwaardiging verwoordt. (‘Ze zegt wat moest worden gezegd.’) De liefde die ze uitspreekt is niet zoetelijk, maar sterk: een kracht als elektriciteit, een energie met werkelijke politieke macht. Een stroom die door alles heen gaat, destructief en creatief tegelijk, net als de zon, die niet alleen voor de mens brandt, maar ook voor de natuur, de zee.
Adnan is thuis opgegroeid in het Turks en het Grieks en op school in het Frans; haar kennis van het Arabisch berustte eerder op een visuele relatie met de geschreven taal dan op het werkelijk ‘bewonen’ van de taal. Toen ze op haar vijfendertigste begon te schilderen nadat ze tot dan toe poëzie had geschreven, zei ze dat ze altijd in het Frans had geschreven, maar nu in het Arabisch ging schilderen. Op haar felkleurige landschappen in met het paletmes dik opgebrachte olieverf is vaak een zon te zien die de bergen of de zee beschijnt; met haar schilderijen roept ze niet alleen Californië op, maar ook Beiroet. In onze ongezonde, ongekend hete, gevaarlijk droge zomers, van Athene tot Los Angeles, moet ik vaak aan Etels zonnen denken, naakt en niet door wolken verhuld. Bron van leven en verwoesting.
In die collegezaal in Palestina, een paar jaar geleden, vroeg ik aan de student die zijn hand had opgestoken welk deel van de roman hem het meest aansprak. Hij koos een dialoog tussen Marie-Rose en Mounir, haar vroegere geliefde en aanstaande beul. ‘Sinds wanneer ben jij van de moraal vrijgesteld omdat je hier thuis bent?’ vraagt ze. ‘Welke moraal?’ luidt zijn wedervraag. ‘Ik erken alleen het gezag van de Staat, ook al berust dat uitsluitend op geweld. De ontwikkeling van een volk wordt door geweld aangedreven.’ Waarop Marie-Rose antwoordt: ‘Moraal is geweld. Aanvankelijk is dat geweld nog onzichtbaar. Liefde is het opperste geweld dat zich diep in onze duisterste atomen verbergt. Als een beek in een rivier uitmondt, is dat liefde en geweld. Als een wolk oplost in de lucht is dat een huwelijk. Als de wortels van een boom een rotsblok splijten, dan is dat de beweging van het leven. Als in de zee het tij toeneemt en afneemt, dan is dat de beweging van de geschiedenis. Als een man en een vrouw elkaar vinden in de stilte van de nacht, dan is dat het begin van het eind aan de macht van de stam en wordt de dood een uitdaging aan de dominantie van de groep.’
In een eerdere passage herinnert de naamloze verteller zich dat ze ooit een elektriciteitssnoer heeft gezien dat uit de stekker was losgetrokken; de glanzende koperdraadjes leken haar te roepen. ‘Ik wilde ze aanraken, ze met mijn hand met elkaar verenigen, de stroom door mijn lichaam te laten gaan en voelen hoe het is om te branden.’ Hier leert zij, en leren wij, iets over de dorst naar geweld bij de chauvinist, het verlangen naar contact met die dodelijke energie. En nu probeert Marie-Rose Mounir, en ons, een schok toe te dienen die onze energie heroriënteert – niet in de richting van een mild soort humanisme of zachtzinnig medeleven, maar in een liefde met levenskracht, de kracht van het vuur, van de zon, van wonderbaarlijke, angstaanjagende natuurlijke aardse beweging.