Lezen tijdens een genocide – Isabella Hammad over Etel Adnan

Dit jaar verwelkomen we de Brits-Palestijnse auteur Isabella Hammad op onze festivaldag Exploring Stories, waar op 27 september internationale auteurs met elkaar in gesprek gaan over urgente onderwerpen van deze tijd. Binnen het thema Never again is now zal de auteur in gesprek gaan met Maurits de Bruijn over de genocide in Gaza. Binnen dit onderwerp publiceerde Hammad enkele maanden geleden een essay in The Yale Review over het lezen van Etel Adnan, de auteur waarover we bovendien de filmdocumentaire Adnan Being and Time van filmmaker Marie Valentine Regan vertonen tijdens het aanstaande ILFU Festival. Nu is dit essay ook op ILFU Daily te lezen, vertaald naar het Nederlands door Gerda Baardman.

Tags

Never again is now Gaza Palestina
Foto: Van Loan

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Lezen tijdens een genocide: wat ik van de roman van Etel Adnan heb geleerd

Een paar jaar geleden heb ik een college gegeven over de korte roman Sitt Marie-Rose (1978) van Etel Adnan voor letterenstudenten op de bezette Westelijke Jordaanoever. Sitt Marie-Rose, dat Adnan in 1976 in één maand in het Frans heeft geschreven (‘van begin tot eind’, zoals ze zelf zei), is een gefictionaliseerde versie van de geschiedenis van Marie-Rose Boulos, een christelijke Syrische die is ontvoerd en vermoord omdat ze in de eerste fase van de Libanese Burgeroorlog, die in 1975 begon, de Palestijnen heeft geholpen. Het boek was een van de teksten van de syllabus die de studenten het meest waardeerden en toen ik vroeg waarom ze het zo mooi vonden, stak een student zijn hand op en antwoordde: ‘Omdat zij zegt wat moest worden gezegd.’

In het afgelopen jaar ben ik beperkter gaan lezen. Naarmate Israël zijn genocidale oorlog van de Palestijnen in Gaza naar Libanon uitbreidde, met steun van een aantal grootmachten overal ter wereld, merkte ik dat ik geen belangstelling meer kon opbrengen voor boeken die me niet inspireerden tot nadenken over de gewelddadigheid van de tijd waarin we leven. Ik greep vaak terug naar Ghassan Kanafani, James Baldwin, Walid Daqqa, Primo Levi en Natalia Ginzburg, naar de poëzie en de dagboeken van Palestijnen waarin de gruwelen worden gedocumenteerd die ze dagelijks in Gaza moeten doormaken, zoals die van Atef Abu Saif, Doha Kahlout, Hossam Madhoun en Mosab Abu Toha, en verslagen van asymmetrische oorlogvoering en genocide, zoals de essays van Eqbal Ahmad, die in de Algerijnse Revolutie heeft gevochten, en The Jakarta Method van Vincent Bevin, een verslag van de Indonesische genocide van 1965-66 met steun van de Verenigde Staten. In mijn persoonlijke contacten gebeurde iets vergelijkbaars: ik kreeg moeite met vrienden die de massaslachtingen niet volgden of het beest niet bij de naam noemden – die me in zekere zin niet recht in de ogen konden kijken. Het leven van Etel Adnan heeft zich dan wel in meerdere landen en talen afgespeeld – ze is in Beiroet geboren uit Griekse en Syrische ouders en ze heeft in Parijs en in Californië gewoond – maar ze is altijd in lichamelijk en moreel opzicht met de Arabische wereld verbonden gebleven. Ze is voornamelijk bekend van haar schilderijen en haar poëzie – een auteur die het duister binnen kan schrijven, soms aanvoelt als een vriendin en je altijd recht in de ogen kijkt. De opmerking van mijn student dat ze ‘zegt wat moest worden gezegd’ was volgens mij een reactie op de zachtmoedige helderheid van Adnans teksten, haar manier van kijken: kosmisch en tegelijkertijd van heel nabij.

Sitt Marie-Rose begint vóór de Burgeroorlog in Beiroet met een groepje welgestelde, elitaire christelijke jongemannen dat discussieert over het maken van een film. De verteller is een naamloze vrouw. De jongemannen kijken neer op zachtheid: ze rijden liever in een snelle Mercedes dan dat ze met een vrouw naar bed gaan, en hun taal is doorspekt met genormaliseerd geweld. Cinematografisch gaat hun voorkeur uit naar oriëntalistische technieken en referentiekaders die teruggrijpen op het romantische Franse imperialistische beeld van het Midden-Oosten, op grote afstand van het leed dat ze om zich heen zien. Ze vinden zichzelf modern, Europees zelfs, met hun mooie, geavanceerde bezittingen, hun grote auto’s en hun fraaie huizen. Mounir, de rijke aanvoerder van het stel, wil de vertelster – die voor de auteur een onbelangrijk personage lijkt te zijn – als scenariste inhuren: hij stelt voor dat ze een verhaal schrijft over een Syrische arbeider die ontheemd door Beiroet loopt en vervuld is van bewondering voor de imperialistische hoofdstad, net als de Algerijnse arbeiders die verloren door Parijs dwalen. ‘Ze bewonderen ons,’ zegt Mounir over de Syriërs, beïnvloed als hij is door zijn eigen bevoorrechte situatie. Dat is het gezicht van de racistische christelijke elite in vredestijd, vol onderdrukte haat die een paar pagina’s verderop tot uitbarsting komt als de oorlog begint. 

Het verleden komt telkens terug en verduistert het heden. 

De Libanese Burgeroorlog ontstond door meerdere aanleidingen, waaronder de groeiende christelijke nationalistische groeperingen in Libanon en de komst van grote aantallen Palestijnse vluchtelingen. In Adnans boek klinken er explosies door de nacht, op de radio wordt bericht over ontvoeringen, er liggen lijken in de straten en het vriendengroepje sluit zich aan bij de falangistische milities. Het Libanese falangisme is van oorsprong een Maronitisch-christelijke nationalistische jeugdbeweging die zich heeft ontwikkeld tot de Libanese politieke partij Phalange, een rechtse partij waarvan de paramilitaire vleugel samen met de Israëliërs streed tegen de Palestijnen en de linkse Libanese groeperingen. Voor Mounir en zijn vrienden ‘is de wil van de groep wet, wat anderen ook mogen beweren. Wij zijn de christelijke jeugd en onze militie voert oorlog tegen de Palestijnen.’ Voor Adnan daarentegen is hun strijd een oorlog tegen de armen, vermomd als religieuze identiteit.

(Verhaal gaat verder na de aankondiging.)

Je voelt de snelheid waarmee Sitt Marie-Rose is geschreven, dicht op de uitbarsting van geweld. Na het vooroorlogse openingsdeel over het maken van de film volgt de tekst het versplinterende effect van de oorlog op de psyche. ‘De tijd is dood’ voor de naamloze verteller. ‘De actie wordt in losse onderdelen gefragmenteerd, zodat niemand een exact beeld van het hele proces heeft.’ Daarmee wordt ook precies de vorm beschreven van het verhaal dat hierop volgt: Marie-Rose wordt ontvoerd, waarmee ze ‘de wereld van de gewone spraak’ verlaat. Het verhaal wordt opengebroken in losse monologen van Marie-Rose, haar vier moordenaars – Mounir, ooit haar jeugdliefde, Mounirs vrienden Tony en Fouad, en de priester Bouna Lias – en van de dove kinderen die Marie-Rose lesgeeft en die toekijken terwijl zij in een klaslokaal in de school wordt ondervraagd en vermoord. De moord zelf wordt niet lineair verteld. We horen herhaaldelijk dat het gebeurd is, waarna de tekst wordt teruggespoeld. Het verleden komt telkens terug en verduistert het heden.

In Dagen van verlating van Elena Ferrante heeft de verteller het met veel zelfspot over de ‘regels’ van het schrijven, volgens welke je ‘voor het vertellen van een verhaal allereerst een meeteenheid nodig hebt, een kalender, waarmee je berekent hoeveel tijd er is verstreken, hoeveel ruimte er is ontstaan tussen jouzelf en de feiten, de emoties waarover je vertelt. Maar ik had het gevoel dat alles boven op me zat, adem tegen adem.’ Helder schrijven, over welk moment ook, is inderdaad altijd een uitdaging, maar de tijd waarin wij nu leven brengt heel eigen problemen met zich mee. Gezien de eindeloze stroom woorden die sinds oktober 2023 zijn geschreven, doen we wel degelijk ons best, maar als een schrijver zoiets probeert, dwalen zijn of haar ogen vaak af naar het verleden – als richtlijn of zelfs als ontsnappingsmogelijkheid – of naar de toekomst. We zien een schrikbarend aantal boeken, panels en essays met de titel ‘Na Gaza’, alsof de genocide al afgelopen is, voorbij, alsof iedereen al dood is. ‘Ik schrijf om niet te ontmenselijken,’ schreef de Palestijnse schrijver Muhammad al-Zaqzouq onlangs vanuit Rafah, ‘om niet te worden vermalen door de meedogenloze oorlogsmachinerie.’ Van alle teksten die verschijnen zijn de getuigenissen van degenen die worden geconfronteerd met de Israëlische agressie vaak de duidelijkste. Die getuigenissen zijn niet gecensureerd door de westerse mainstream nieuwsmedia en laten het moorddadige offensief van het zionistische project genadeloos zien. Het geweld tegen Gaza lijkt niet zozeer op een oorlog als wel op een uitbarsting van sadistische haat tegen een machteloze bevolking die doet denken aan de Israëlische inval in Libanon van 1982 en de daaropvolgende slachtpartij van de Falangisten op de Palestijnen in de vluchtelingenkampen van Sabra en Shatila, waarbij de Israëlische strijdkrachten de nachtelijke hemel met vuurpijlen verlichtten zodat de Falangisten konden zien wat ze deden. 

In ZaqZouqs beschrijving van de ‘eindeloze rijen, de onvoorstelbare vernedering voor een paar broden of een paar liter drinkwater… en de voortdurende noodzaak om de ontwikkelingen bij te houden die zich in een krankzinnig tempo van het ene deel van Gaza naar het volgende verspreiden,’ hoor ik een echo van Adnans roman uit 1978. Of misschien hoor ik in Adnans woorden de echo van Zaqzouq. Te midden van de dagelijkse bombardementen ‘alsof overal rotte meloenen ontploffen’, en de ‘hete stank van rottend vlees’ beschrijft ze hoe iedereen van alle menselijkheid wordt ontdaan. Adnans eerste naamloze verteller meldt dat haar ruggengraat verwrongen en misvormd is geraakt als een omgevallen boom en dat haar ogen ‘planten lijken die overdag opengaan en zich ’s nachts weer sluiten.’ Tussen zoveel dood en zinloze verwoesting ‘wordt het menselijke leven primitief. De cellen herinneren zich de impulsen van het zonlicht uit hun eerste dagen, toen ze nog sliepen, lang voordat de mens ontstond. Alles wat er sindsdien is geleerd, lijkt te vervagen.’ Onlangs zei de schrijver Mahmoud al-Shaer die op dat moment met zijn familie in de zogenaamde humanitaire zone in al-Mawasi verbleef, tijdens een Zoom-vergadering; ‘Ze noemen ons menselijke beesten, maar onze leefomstandigheden zijn veel erger dan die van beesten. We leven als mieren. Op en onder het zand.’

(Verhaal gaat verder na de aankondiging.)

Zelfs de esthetisch-afstandelijke discussie van de aspirant-filmmakers in het eerste deel van Sitt Marie-Rose doet merkwaardig sterk denken aan de Israëlische inval in Libanon van 2024. In de eindeloze stroom beelden en video’s op Israëlische sociale-mediakanalen zijn soldaten te zien die op de piano spelen in een huis in Zuid-Libanon dat ze net hebben verwoest, en posts waarin bewonderend wordt geschreven over de ‘verpletterend mooie’ natuur daar – ‘wat zouden we niet willen geven voor een wereld waarin we door de bossen van Libanon konden wandelen,’ schreef een Israëlische commentator op X – of de verrukkelijke Libanese olijven. (Daarin onderscheiden ze zich van de sadistische posts van Israëlische soldaten in Gaza die poseren in het ondergoed van Palestijnse vrouwen die ze hebben vermoord of verdreven.) Toen de strijd tussen Israël en Hezbollah in september 2024 escaleerde, hield premier Benjamin Netanyahu een toespraak waarin hij ‘Libanon’ opriep zichzelf te beschermen door afstand te nemen van de acties van Hezbollah tegen Israël – een duidelijke poging om de oude sektarische spanningen weer aan te wakkeren met een verwijzing naar de vroegere alliantie van Israël met Libanese rechts-christelijke stromingen. Een groot deel van de Libanese bevolking identificeert zich net als in andere Arabische landen sterk met de Palestijnse zaak, maar de discriminatie van Palestijnen en Syriërs is in dat land nog steeds een groot probleem. In de hele regio wordt het nog altijd als een serieuze mogelijkheid gezien om te kiezen voor de economische en militaire voordelen van een alliantie met Israël en het Westen, wat ook in toenemende mate wordt gedaan: de recente normalisatie van deals met Israël doet afbreuk aan de solidariteit van de Arabische overheid met de Palestijnse zaak, en door de genocide in Gaza is de deal met Saudi-Arabië weliswaar voorlopig in de ijskast gezet, maar de stateloze Palestijnen lopen nog steeds het gevaar dat ze als pionnen in het grotere geopolitieke spel worden ingezet. 

Ik denk vaak aan de zon die Etel beschrijft, naakt en niet door wolken verhuld. Bron van leven en verwoesting.

In haar woede over het fascisme van de Falangisten in de jaren zeventig en haar bezorgdheid over de rol van de berooide Palestijn in Arabische ogen – als ‘rat’ of als belofte van ‘een nieuw begin’ – begeeft ze zich in een specifiek intra-Arabische discussie. Als je dat in een Europese taal probeert te doen, moet je over een bijzonder dun koord balanceren. Voor de Westers-oriëntalistische blik is het makkelijk om het gesprek te monopoliseren en het conflict toe te schrijven aan de ‘tribalistische’ cultuur van de volkeren van het Midden-Oosten. Maar Adnan diagnosticeert de kolonialistische herkomst van de Libanese christelijke facties, die zich hebben verbonden met het zionistische idee dat zij als bastion van Westerse beschaving de krachten van de omringende duisternis moeten bestrijden. Het sektarisme in de Libanese samenleving is een erfenis van de Franse overheersing waardoor de grenzen van het land zijn vastgesteld en de christelijke bevolking een voorkeursbehandeling genoot. De falangistische fantasieën van zuiverheid en moderniteit zijn geïnspireerd door de geïndustrialiseerde oorlogvoering van het ontwikkelde Westen; daarin wordt het vrouwelijke afgewezen en het chauvinistische, aan de mythische Kruisridders toegeschreven geweld omarmd. De figuur Marie-Rose toont aan dat ‘de liefde voor de Vreemdeling’ het tegengif is voor chauvinisme. En de Vreemdeling is in dit geval de Palestijn. Samir Kassir beschrijft hoe na de nederlaag van 1967 en de geleidelijke verplaatsing van het Palestijnse verzet naar Beiroet, de vijandige houding van de Libanese bevolking tegenover de Palestijnen vaak werd verhuld met het pejoratieve woord gharīb (meervoud ghurabā), wat ‘vreemdeling’ of ‘indringer’ betekent. Het woord voor buitenlander, Ajnabi, werd en wordt gewoonlijk gebruikt voor Europeanen of Amerikanen, maar een gharīb is letterlijk ‘een Arabier die ergens anders vandaan komt’. Marie-Rose Boulos werd het zwijgen opgelegd; ze werd met de dood bestraft voor haar liefde voor de gharīb – ze had een relatie met een Palestijnse arts en steunde de Palestijnen in de kampen – maar met deze roman geeft Adnan haar de kans, zij het denkbeeldig, om alsnog te zeggen wat ze te zeggen heeft. Als Marie-Rose uitbarst in een lyrische polemiek tegen haar ontvoerders, lijkt het aannemelijk dat ze hier Adnans eigen woede en verontwaardiging verwoordt. (‘Ze zegt wat moest worden gezegd.’) De liefde die ze uitspreekt is niet zoetelijk, maar sterk: een kracht als elektriciteit, een energie met werkelijke politieke macht. Een stroom die door alles heen gaat, destructief en creatief tegelijk, net als de zon, die niet alleen voor de mens brandt, maar ook voor de natuur, de zee. 

Adnan is thuis opgegroeid in het Turks en het Grieks en op school in het Frans; haar kennis van het Arabisch berustte eerder op een visuele relatie met de geschreven taal dan op het werkelijk ‘bewonen’ van de taal. Toen ze op haar vijfendertigste begon te schilderen nadat ze tot dan toe poëzie had geschreven, zei ze dat ze altijd in het Frans had geschreven, maar nu in het Arabisch ging schilderen. Op haar felkleurige landschappen in met het paletmes dik opgebrachte olieverf is vaak een zon te zien die de bergen of de zee beschijnt; met haar schilderijen roept ze niet alleen Californië op, maar ook Beiroet. In onze ongezonde, ongekend hete, gevaarlijk droge zomers, van Athene tot Los Angeles, moet ik vaak aan Etels zonnen denken, naakt en niet door wolken verhuld. Bron van leven en verwoesting. 

In die collegezaal in Palestina, een paar jaar geleden, vroeg ik aan de student die zijn hand had opgestoken welk deel van de roman hem het meest aansprak. Hij koos een dialoog tussen Marie-Rose en Mounir, haar vroegere geliefde en aanstaande beul. ‘Sinds wanneer ben jij van de moraal vrijgesteld omdat je hier thuis bent?’ vraagt ze. ‘Welke moraal?’ luidt zijn wedervraag. ‘Ik erken alleen het gezag van de Staat, ook al berust dat uitsluitend op geweld. De ontwikkeling van een volk wordt door geweld aangedreven.’ Waarop Marie-Rose antwoordt: ‘Moraal is geweld. Aanvankelijk is dat geweld nog onzichtbaar. Liefde is het opperste geweld dat zich diep in onze duisterste atomen verbergt. Als een beek in een rivier uitmondt, is dat liefde en geweld. Als een wolk oplost in de lucht is dat een huwelijk. Als de wortels van een boom een rotsblok splijten, dan is dat de beweging van het leven. Als in de zee het tij toeneemt en afneemt, dan is dat de beweging van de geschiedenis. Als een man en een vrouw elkaar vinden in de stilte van de nacht, dan is dat het begin van het eind aan de macht van de stam en wordt de dood een uitdaging aan de dominantie van de groep.’

In een eerdere passage herinnert de naamloze verteller zich dat ze ooit een elektriciteitssnoer heeft gezien dat uit de stekker was losgetrokken; de glanzende koperdraadjes leken haar te roepen. ‘Ik wilde ze aanraken, ze met mijn hand met elkaar verenigen, de stroom door mijn lichaam te laten gaan en voelen hoe het is om te branden.’ Hier leert zij, en leren wij, iets over de dorst naar geweld bij de chauvinist, het verlangen naar contact met die dodelijke energie. En nu probeert Marie-Rose Mounir, en ons, een schok toe te dienen die onze energie heroriënteert – niet in de richting van een mild soort humanisme of zachtzinnig medeleven, maar in een liefde met levenskracht, de kracht van het vuur, van de zon, van wonderbaarlijke, angstaanjagende natuurlijke aardse beweging.