In tijden van corona
(vertaling Caroline Meijer)
Ik ken een vrouw, een misantroop bijna – ik zal haar Stella noemen –, die alleen woont en ervan overtuigd is dat iedereen ter wereld een beter leven heeft dan zij. Stella’s dagen zijn vaak gedompeld in de benijdenswaardige neerslachtigheid die alleen is voorbehouden aan een eenzaat van haar slag. Jaren van psychotherapie hebben haar ervan doordrongen dat alleen zijzelf haar isolement kan doorbreken, en toch is ze niet in staat naar dit inzicht te handelen. Maar een paar weken geleden – toen iedereen overal onder huisarrest was geplaatst en ik haar belde om te horen hoe het ging – zei ze met een stem zo helder als een klok: ‘Goed hoor, met mij gaat het goed.’ Stomverbaasd vroeg ik: ‘Hoe dat zo?’ Even stomverbaasd antwoordde ze: ‘Omdat we dit allemaal samen doormaken.’
Aha, dacht ik, dat is het. Ongelijkheid was altijd haar grootste steen des aanstoots geweest. Nu we zonder aanzien des persoons bedreigd werden door ziekte en dood voelde dat voor haar als een gelijk speelveld. Een bevoorrecht leven zou iemand er niet noodzakelijkerwijs tegen beschermen, net zomin als een armzalig leven iemand ertoe zou veroordelen. Ik begreep het. Al vanaf de vroege dagen van het radicaal feminisme ben ook ik van mening dat sociale ongelijkheid de vloek is van het menselijk bestaan. Meer dan naar gerechtigheid of vrijheid verlangen we naar gelijkheid.
Toch vond ik het wat merkwaardig dat mijn vriendin haar dwangmatige solitarisme zo snel van zich af kon werpen, zich zo onverwijld verbond met de crisis die zich voordeed. En algauw zag ik hetzelfde verschijnsel optreden bij meer mensen als zij: eenlingen die zich sneller in dienst van het algemeen goed stelden dan met onbaatzuchtigheid verklaard kon worden. Dit waren mensen die niemand vertrouwden, zich nergens bij aansloten, niets ondertekenden; en nu waren ze mondmaskers aan het naaien, checkten ze hoe buren het maakten, zeulden ze met boodschappen. Wat motiveerde hen eigenlijk om zich opeens zo solidair te betonen?
Terwijl deze vraag door mijn hoofd speelde, moest ik meermaals denken aan de Italiaanse schrijfster Natalia Ginzburg. Ginzburg kwam uit een disfunctioneel gezin en leerde al op jonge leeftijd om anderen uit zelfbescherming emotioneel op afstand te houden. Uiteindelijk eiste dat een hoge tol. In de puberteit ontwikkelde ze een zekere hooghartigheid – ‘ogen van steen’ zoals ze het zelf noemde – die haar van haarzelf vervreemdde, en algauw ook van iedereen om haar heen. Geleidelijk raakte ze opgesloten in een soort emotionele anomie, die met de jaren verhardde.
Die grote teruggetrokkenheid van haar beschermt haar niet langer maar vormt een gevaar: bedreigt haar eigen overleven.
In 1938, ze was toen tweeëntwintig, trouwde Natalia met een antifascist en in 1941 werd ze samen met hem in binnenlandse ballingschap geplaatst in de Abruzzen. In 1943, na de val van Mussolini, besloot het gezin (ze hadden intussen drie kinderen) dat het veilig genoeg was om naar Rome terug te keren – een inschattingsfout die hun duur kwam te staan. Nog geen twintig dagen na hun terugkeer in de stad werd Natalia’s man opgepakt en afgevoerd naar een militaire gevangenis, waar hij ter dood werd gebracht.
Haar pantser – haar hooghartige anomie – had ze al die tijd niet afgedaan. Maar dan, met oorlog alom – het verlies van haar jonge echtgenoot, de dood die uit de hemel regent, kinderen achtergelaten in het puin – schudt het leven haar bruusk wakker en ervaart ze iets waar ze zich geen voorstelling van had kunnen maken. Plotseling voelt ze hoe de afzondering van anderen die ze al die jaren zo heeft gekoesterd haar verstikt. Die grote teruggetrokkenheid van haar beschermt haar niet langer maar vormt een gevaar: bedreigt haar eigen overleven. Op de een of andere manier, beseft ze, moet ze verbondenheid voelen, of op z’n minst doen alsof ze verbondenheid voelt. Ze moet zichzelf leren – en wel nu! – hoe blindelingse, alledaagse kameraadschap eruitziet en voelt.
Ah, ze was erachter: ‘We leren,’ schrijft ze met iets van verwondering in haar toon, ‘hulp te vragen aan de eerste de beste voorbijganger.’ En vervolgens: ‘We leren hulp te bieden aan de eerste de beste voorbijganger.’ En dan, eindelijk, vindt ze zichzelf – en dat is het precies: ze víndt zichzelf – en voelt zich niet alleen gered maar gek genoeg is het ook alsof ze nu pas echt leeft, simpelweg door deel te nemen aan de gemeenschap van het lijden.
Deze ervaring brengt Ginzburg tot een inzicht dat haar werk de rest van haar leven zal beheersen. Door de beleving van ‘dat ene korte moment dat ons op een dag te beurt viel toen wij als voor de laatste keer naar alle aardse dingen keken’, had ze ‘een evenwicht gevonden in ons wankele leven’. Vanaf dat moment, schrijft ze, ‘bekijken we onze naaste met een altijd juiste en vrije blik, niet de bevreesde en verachtende blik van degene die zich in aanwezigheid van zijn naaste altijd afvraagt of die zijn slaaf of zijn overheerser zal zijn’.
Ik geloof geen minuut dat dit moment van openbaring Ginzburgs gedrag blijvend veranderde. Maar toen de oorlog voorbij was en ze minder in de greep was van die gemeenschap van het lijden, bleef ze er dankbaar voor, niet omdat ze erdoor genezen was van haar terugkerende gevoel van reserve maar omdat ze had ingezien dat ze er zo’n groot deel van haar leven last van had gehad. Ze begreep nu dat ze al die jaren een vreemde voor zichzelf was geweest.
Ooit, vele jaren geleden in Israël, zag ik iets wat me deed denken aan de transformerende ervaring die Ginzburg in de oorlog beleefde. Ik kende destijds verschillende vrouwen die jong waren geweest in de Onafhankelijkheidsoorlog. Sindsdien hadden ze elk Arabisch-Israëlisch conflict meegemaakt; het waren geharde vrouwen. In vredestijd zag ik geen van hen ooit een vriendin, familielid of collega omhelzen, laat staan ook maar een greintje echte affectie tonen of zelfs maar kameraadschappelijk samen lachen. In die intimiderende angst voor tederheid meende ik een onzichtbare barrière van emotionele afstandelijkheid te herkennen, die hen afscheidde van alle anderen.
De gedeelde afhankelijkheid werkte hier als een wondermiddel tegen de uitputting die anders ongetwijfeld velen gevloerd had.
Totdat op een dag het luchtalarm afging. Toen de tanks begonnen te rollen, zag ik deze vrouwen voor mijn ogen op slag veranderen. Binnen de kortste keren stonden ze allemaal op straat en drukten ze de soldaten die in gepantserde voertuigen langsreden voedselpakketten en boeken en kleren in handen. Ik stond versteld van de dankbaarheid in hun ogen. Ze waren onmiskenbaar dankbaar voor de verwoesting die komen ging, dankbaar zo de last van hun eigen afwerende zelf te kunnen vergeten, dankbaar aanstonds weer in de enige omstandigheid te verkeren die hun innerlijke leegte kon verjagen: de immer opbeurende ervaring deel uit te maken van de gemeenschap van het lijden.
Onlangs zag ik op televisie iets wat me weer aan die Israëlische vrouwen deed denken. In een item over een tot corona-afdeling omgebouwde ic-afdeling van een ziekenhuis in de Bronx werd een patiënt die er duidelijk slecht aan toe was omringd door artsen en verzorgend en technisch verpleegkundigen. Wat me het meest opviel was de intensiteit waarmee ze hun gezamenlijke inspanning leverden ten behoeve van wie het ook was die daar onder de lampen en lakens lag. Hoe toegewijd deze ic-medewerkers ook bezig waren de patiënt te redden, ik kon in hun ogen, boven de mondmaskers, bijna het plezier zien dat ieder van hen leek te beleven in het vertrouwen dat de anderen hen zouden laten doen wat alleen zij konden doen. En ja, ik zal het maar zeggen, de dankbaarheid. De gedeelde afhankelijkheid werkte hier als een wondermiddel tegen de uitputting die anders ongetwijfeld velen gevloerd had. Wat er met en tussen hén gebeurde was hier de meest wezenlijke ervaring.
Iemand die zonder meer begrepen zou hebben hoe complex de behoeften van de mens zijn die op die ic-afdeling werden vertoond, was de befaamde Elizabeth Cady Stanton, Amerika’s meest filosofisch ingestelde feministe. Stanton beleefde vijftig glorieuze jaren in het publieke leven, altijd bereid de barricaden op te gaan voor het vrouwenkiesrecht. Toch sloot ze haar loopbaan af met een toespraak getiteld ‘The Solitude of Self’, waarin ze schreef dat ze na al haar jaren in de politiek tot het besef was gekomen dat alle mensen opgesloten zitten in een isolement waaruit niet te ontsnappen valt. Misschien, zo speculeerde ze, is dat isolement aangeboren, want hoe close mensen ook met elkaar zijn – familie, vrienden, geliefden –, ze zag dat er altijd een gebied was waar ze anderen niet toelaten: het gebied waar de angst voor vernedering overheerst. Ze bevroedde dat wij onze eenzaamheid voor het grootste deel zelf creëren, gevangen als we vanaf onze geboorte zitten in een psychologie van schaamte.
Juist het feit dat we zo beschadigd zijn, meende Stanton, biedt ons die ongelofelijk geweldige kans om ons te verzetten tegen de externe factoren die bijdragen aan onze natuurlijke verlatenheid. Zij dacht niet dat stemrecht de schaamte zou genezen – laat staan het aangeboren isolement – maar zij was wel van mening dat onze betrokkenheid bij De Zaak, wat die ook mocht zijn, eenieder (zelfs zij die ten onder gaan in anomie) in staat zou stellen een zelf te ontwikkelen dat sterk en onafhankelijk genoeg is om zich te weren tegen de onveranderlijke grimmigheden van het leven.
Aan het eind van het item over de corona-afdeling in de Bronx kwam een vrouw in vrijwilligersuniform die steeds rond het bed had gedrenteld de ic-kamer uit met een met bloed bespatte handdoek in haar handen. Op het moment dat ze de glazen deuren door liep, trok ze haar mondmasker omlaag en tot mijn verbazing zag ik dat het mijn vriendin Stella was. Ze zag eruit zoals ik haar in de dertig jaar dat ik haar ken nog nooit had gezien: opgetogen.