Eén keer per jaar fietste hij naar de Achterhoek om daar zijn redelijk terechtgekomen broers – schoolhoofden, kerkorganisten en koorleiders – en goedgetrouwde (zo heet dat) zusters te bezoeken – ach nou ja, die rare Wessel –, maar ook het verloren gegane familiegebeuren – de havezate Het Gussinklo, de boerderijen Groot, Klein en Nieuw Gussinklo, het scholtegoed De Borninkhof, of het landgoed Slingestein van zijn neven. Hij stierf zoals hij geleefd had. Als begin tachtiger en al jarenlang weduwnaar – al stond hij op het punt te hertrouwen met een onderwijzeres – knipte hij de nagels van zijn tenen en knipte mis. Een pleister voor de ernstig bloedende teen had hij niet, maar komaan, een stukje van de keurig gereformeerde krant De Standaard eromheen, dat kon alleen maar genezend werken. Hij kreeg een sepsis en overleed.
Ikzelf ben geboren in de Buysballotstraat in Utrecht, letterlijk in de achterkamer van de kamer en suite op de bel-etage, aan het einde van een zeer koude nacht, min veertien, min zestien graden (kom daar nog eens om). Mijn moeder vertelde dat in de belendende serre de daar opgeslagen goudrenetten opengebarsten waren door de vorst.
Toen ik twee jaar was zomer ’43 kregen wij onderduikers. Ik herinner mij dat ik, terwijl ik argeloos wat rond dabberde plotseling tot mijn dodelijke schrik een mij totaal onbekende donkerharige en zwartogige man vlak bij mij in de voorkamer zag staan die mij lokkend toesprak. Lubbert Romkes, een door de Duitsers ter dood veroordeelde intens gezochte illegaal uit Friesland, op wiens hoofd een hoge prijs in devaluatieloze goudmarken stond, en die zover ik weet de veemrechter van de Friese illegaliteit was, dezelfde groep die later de Leeuwarder strafgevangenis overviel. Een man die eigenhandig, heb ik gehoord, landverraders geëxecuteerd heeft. Hij en zijn vrouw verbleven in de achterkamer van ons huis en sliepen in één van de logeerkamers, verborgen zelfs voor de na afloop van de oorlog enigszins boze naaste familie. 7 oktober 1944 werden er razzia's gehouden in Utrecht, ook in de Buysballotstraat. Het schijnt dat mijn vader Wessel eerst poolshoogte nam, want wat zochten ze, wat wilden ze (arbeidskrachten voor Duitsland bleek hem). Maar toch, als de onderduikers ontdekt werden, zou het minst ernstige gevolg concentratiekamp geweest zijn en als mijn vader werd opgepakt, gingen alle noodzakelijke contacten met de illegaliteit verloren.
Hij keerde naar huis terug en ging niet naar een van de hem aangeboden schuilplaatsen. Hij ensceneerde een tableau vivant: de onderduiker zorgelijk naast het bed van zijn voor die gelegenheid zeer zieke vrouw. Met de onstuimige en opgewonden Romkes kostte deze enscenering veel tijd, maar mijn vader dacht ook aan deze razzia - er waren er meerdere geweest - te kunnen ontkomen; razzia's, die meestal uitgevoerd werden door halflamme en gebrekkige soldaten die aan het oostfront niet meer bruikbaar waren. Maar hij vergiste zich. Het was één van Hitlers elitekorpsen, de ‘Herman Göring luftlande gruppe’, korte tijd onttrokken aan het oostfront, die onmiddellijk alle strategische punten op de daken bezet had. Hij werd meteen gesignaleerd toen hij door de tuin probeerde weg te sluipen, aangeschoten en daarna geëxecuteerd. Zijn lichaam moest 24 uur als afschrikwekkend voorbeeld in de Willem Barendzstraat voor nummer 34 blijven liggen. Een meelevende bewoner heeft er later een deken overheen gelegd.
Op Het Engeltje en De Tovenaarsleerling na, is mijn werk niet autobiografisch. Al gebruik ik vanzelfsprekend ook mijn persoonlijke geschiedenis als dat relevant is. De laatste keer dat ik mijn vader zag terwijl hij wegvluchtte, heb ik beschreven in mijn roman De verboden tuin, hoewel in een andere context. Ik besluit met een citaat uit die roman: