In het dorp waar ze opgroeide, oorspronkelijk Pools, toen Oekraïens, erna Sovjet-Russisch, in de oorlog bezet door de Duitsers en na de oorlog weer helemaal Sovjet-Unie, werd nog lang Duitsertje gespeeld. ‘Hände hoch! Zurjuck! Gitler kaputt!’ ‘We kenden geen wereld zonder oorlog,’ schrijft ze. ‘De wereld van de oorlog was de enige wereld.’ De helft van de boeken in de schoolbibliotheek ging over de oorlog. Op school werd de kinderen geleerd van de oorlog te houden. Ze schreven opstellen over hoe ze in de oorlog zouden sterven. Ze droomden erover. Alleen kreeg Alexijevitsj steeds meer oor voor de stemmen op straat die een ander verhaal vertelden. Zoals ze er ook oog voor kreeg dat na de oorlog het dorp van haar jeugd volkomen vrouwelijk was.
Alexijevitsj beschrijft zichzelf in verschillende documenten als iemand die lange tijd een boekenmens was: evenzeer aangetrokken door als bang voor de werkelijkheid. En zoekende naar woorden, en een vorm, om die werkelijkheid proberen te vatten. ‘Ik zocht naar een genre dat kon ontsluiten hoe ik de wereld zag, hoe mijn ogen en oren bezig zijn.’ Toen ze de roman Khatyn (1971) las, van de Wit-Russische schrijver Ales Adamovitsj, was dat een schok zoals ze die eerder alleen nog had ervaren bij het lezen van Dostojevski. In deze roman zit de verteller in een bus die hem terugbrengt naar zijn dorp Khatyn. Hij keert als een blinde man terug uit de oorlog, en kan zijn oude kameraden alleen nog maar horen. De roman was volkomen opgebouwd uit stemmen. Ze wist: ik heb gevonden wat ik zocht.
Het schrijven van haar eerste boek, waarvan in Rusland minstens twee miljoen exemplaren werden gedrukt en dat in het Engels verscheen als War’s Unwomanly Face, werd ingegeven door het verlangen vrouwen, zowel de soldaten als de achterblijvers, te vragen naar hun ervaringen in de oorlog. Allereerst omdat ze zich realiseerde dat alles wat van de oorlog bekend was, afkomstig was van mannenstemmen. Niemand had ooit iets gevraagd aan haar grootmoeder. Of aan haar moeder. Maar ook omdat ze ervan uitging dat het voor vrouwen, als draagsters van het leven, moeilijker was om te doden. Een veronderstelling die werd gelogenstraft door de verhalen die ze optekende. Gruwelijke getuigenissen, door Alexijevitsj zorgvuldig en zonder enig commentaar vastgelegd, alsof het allemaal lange innerlijke monologen zijn. Het feit dat ze zelf vrouw was, en jong, maakte haar een veilige gesprekspartner. Ze werd aangesproken als meisje, dochtertje, kindje. Als je er oor voor hebt blijkt oorlog een uiterst intieme aangelegenheid. Op de eerste plaats draaide alles weliswaar om vernietiging, verlies, dood, afgebeuld worden, maar oorlog betekende ook: zingen, verliefd worden, haren in de krul zetten.
Haar kracht is haar naïviteit, ook na lang nadenken weet ik geen betere aanduiding van de houding waarmee Alexijevitsj haar informanten tegemoet treedt, of het zou onverschrokkenheid moeten zijn – maar dat is in feite een vorm van naïviteit. De verschrikkingen die zij uit de mond van overlevers optekent, blijven onverminderd verschrikkelijk omdat zij die plaatst in een context van verwondering. Hoe kan het dat ik hier tegenover iemand zit die dit allemaal heeft gezien en gevoeld? Hoe kan het dat zij dit heeft moeten meemaken? Dit suggereert een litanie waarin voortdurend die hoe-kanhet-dat-vraag wordt opgevoerd, de ogen permanent hemelwaarts gericht – God, bent u daar? Wist U hiervan? – maar dan zou het erop lijken dat we hier met een zalvende kwezel van doen hebben. Alexijevitsj laat zich weliswaar inspireren door de woorden van apostel Paulus – ‘Als ik het evangelie verkondig, is er voor mij geen reden tot roem; de noodzaak daarvan is mij immers opgelegd. Wee mij als ik het evangelie niet verkondig’ – maar is op de eerste plaats een strateeg, een literator, die onbevangenheid retorisch inzet om door te kunnen stoten naar de moeder aller vragen: hoe kan het dat er oorlog wordt gevoerd? Ze noemt zichzelf een schrijver in de traditie van Dostojevski. Ik moet Dostojevski’s vraag stellen, schrijft ze in haar inleiding, na de verzuchting dat de mens groter is dan de oorlog: hoeveel mens zit er in een mens en hoe verdedigen we die mens in onszelf?
Zeven jaar lang nam ze gesprekken op met honderden vrouwen. In de vernieuwde editie van De oorlog heeft geen vrouwengezicht geeft de schrijfster aan welke passages zij heeft moeten schrappen van de censor – vaak verwijzingen naar seksualiteit en menstruatie – en welke passages zij zelf heeft geschrapt – gruwelijke, sadistische details. De censor verweet haar dat zij met haar boek de vrouw vernederde, de heldin onttroonde en van haar een gewone vrouw maakte. ‘De Sovjetvrouw is geen dier,’ kreeg zij te verstaan. ‘U denkt dat de waarheid is dat wat er in het leven gebeurt. Dat wat op straat ligt. Nee, waarheid is dat waarvan we dromen. Hoe we willen zijn. We hoeven uw kleine geschiedenis niet, we willen de grote geschiedenis.’
Natuurlijk is het wel ‘gewoon’ de grote geschiedenis die Alexijevitsj met koppige regelmaat vastlegde, op een heel eigen en toch wel subliem te noemen manier. Het is niet dat haar wijze van geschiedschrijving het ondraaglijke draaglijk maakt. Evenmin stevent ze af op een historische duiding, wat haar onderscheidt van bijvoorbeeld Solzjenitsyn. De enige manier waarop ze de heersende kaders en verhalen tegen kan gaan, is door heel dicht bij de ervaringen en herinneringen van de betrokkenen zelf te blijven. Niet verklarend, maar feitelijk, banaal, dagelijks en gedetailleerd, zodat het vuil, het bloed en de angst, de idiotie kortom, van de pagina’s af te scheppen zijn. Het ondraaglijke geeft ze een menselijk gezicht, door in te zoomen op individuele geschiedenissen, en van iedere actor zijn of haar unieke stem te laten klinken. Gestuurd door haar vragen natuurlijk, en uiteindelijk door haar gecomponeerd, ingedeeld, van hoofdstuktitels voorzien als ‘Er waren soldaten nodig... Maar ik wou ook mooi zijn...’, ‘Dat was ik niet...’, ‘Over Roodkapje en de vreugde in de oorlog een kat aan te treffen’. Ze wil weten hoe mensen de oorlog ingingen. Wat ze als laatste tegen hun geliefde zeiden. Hoe afscheid werd genomen. Hoe op ze gewacht werd, op de jonge mannen. ‘Ik schrijf niet over de oorlog, maar over de mensen in de oorlog.’
(Artikel gaat verder onder de aankondiging.)